ency-02.htmency-01.htmency-02.htmency-02.htm Godsdienst Ency


Babisme
Bahatisme
Baptisten
Baptistengemeenten, Unie van
Baptist World Alliance
Barchembeweging,
Belgische Christelijke Zendingskerk,
Belgische Evangelische Zending
Bhagavadgita
Black Muslims,
Boeddha
Boeddhisme LEER.
GESCHIEDENIS EN SEKTEN VAN HET BOEDDHISME.
BOEDDHISTISCHE LITERATUUR.
Brahmanisme
Brahma Samaj
Broad Church,
Broederenkerk
Broedergemeenten, Evangelische
Hernhutters,
Moravische Broeders,
Unitas Fratrum,
Broederschap der Rozekruisers,
Broederschap van Pinkstergemeenten,
Broeders van de Vergadering,
Brownisten,
Bulgaars-0rthodoxe Kerk
Bund der Evangelischen Kirchen in der D.D.R.
Bijbel, DE BIJBEL IN HET LEVEN DER KERKEN.
NIEUWERE BIJBELVERTALINGEN.
Byzantiinse kerken,





Babisme
heet de godsdienst der Babi's, de volgelingen van Sajjid Ali Mohammed (1819--1850). Deze trad in beperkte kring na een bedevaart naar Karbela in 1844, daarna in het openbaar na een bedevaart naar Mekka in 1845, op als 'Poort' (balv) der Waarheid; met scherpe kritiek op religieuze en sociale misstanden predikte hij het begin van een nieuw profetisch tijdperk. In 1847 werd hij gevangen genomen en hij werd in 1850 door een vuurpeloton terechtgesteld. Zijn volgelingen hadden zich inmiddels (1848) losgemaakt van de 'heilige wet' (sjari'a) van de islam. De Babi's werden in Perzië scherp vervolgd en in 1853 na een aanslag op het leven van de sjah Nasir al-Din bijna uitgeroeid. Tien jaren later, onder leiding van Baha' Allah in Bagdad en vervolgens in Adrianopel, splitste de meerderheid zich af (* Baha'isme). Een minderheid bleef trouw aan de door de Babi aangewezen plaatsvervanger, Mirza Jahja; deze groep van enige tienduizenden, vnl. in Perzië, wordt meestal naar diens bijnaam aangeduid als de *Azali's.

De Babi's erkennen wel Mohammed als profeet, maar menen dat aan zijn profetisch tijdperk in 1844 een einde kwam, en dat in een nieuwe wereldperiode de komst van een nieuwe profeet verwacht moet worden, wiens voorloper de Babi is. Voor de sjari'a in de plaats stelden zij eigen plicht-regels vast, o.a. bepalingen van erfrecht en strafrecht. Het getal 19 neemt in hun opvattingen een bijzondere plaats in.

Lit.: E. G. BROWNE, A traveller's narrative to illustrate the episode of the Bab 12 dln . 1891): CL. HUARI, La religion de Bab (1899): A. L. M. NICOLASS Le Béyan arabew le hvre sacré du Babysme (1905); NABIL ZARANDI, vert. d. SHOGHI EFFENDI, The dawnbreakers. Nabul's narrative of the early days of the Baha'i revelation ( 1932).



Bahatisme
(Bahati-geloof), monotheïstische, door Baha' Allah gestichte godsdienst, die er aanspraak op maakt de toekomstige universele religie van de mensheid te zijn. Baha' Allah (geestelijke naam van Mirza Hoesa in Ali Noeri, I817-I892) was in 1844 een der eerste volgelingen van de Bab (Babisme), in welke hoedanigheid hij in 1852 gevangen genomen werd. Het jaar daarop werd hij naar Bagdad verbannen, waar hij spoedig de meerderheid der Babi's achter zich kreeg. Hij verklaarde in 1863 de door de Bab geprofeteerde 'manifestatie van god' te zijn. Wegens zijn (te) grote invloed verlegde men dat jaar zijn ballingsoord naar Constantinopel, vervolgens naar Adrianopel en ten slotte (1868) naar de stratkolonie Akko in Palestina.
Gedurende zijn 40jarige ballingschap heeft hij in talloze geschriften doel en wezen van zijn leer uiteengezet en in brieven aan de wereldlijke en geestelijke heersers zijn boodschap verkondigd. Door zijn volgelingen wordt Baha' Allah gezien als de in alle religies beloofde Messias. Het bahatisme is in hoofdzaak een voortzetting van de leer van de Bab en kent geen (heroeps-) geestelijken, inwijdingen of riten. De doelstellingen ervan hebben een overwegend ethisch karakter en zijn gericht op de eenheid der wereld. Van alle godsdiensten wordt de goddelijke oorsprong erkend, de stichters ervan worden als gelijkwaardige manifestaties van God beschouwd.
Het geloof eist van zijn aanhangers (Bahati's) een grote mate van geestelijke zelEstandigheid, dageliiks gebed, onbevooroordeeldheid, sociale werkzaamheid en loyaliteit jegens de gehele mensheid. Het bestuur is democratisch georganiseerd, de voornaamste bestuursorganen zijn de plaatselijke en nationale geestelijke raden en het Universele Huis van Gerechtigheid in het Baha'i Wereldcentrum te Haifa, waar zich tevens (op de berg Karmel} het mausoleum van de Bab en het Internationaal Bahati Archiefgebouw bevinden. Nationale centra bevinden zich in vele landen, o.m. te Den Haag, Londen en Brussel. Gebedshuizen staan o.m. in Langenhain bij Frankfurt am Main, Wilmette bij Chicago, Sydney, Kampala en Panama. Het merendeel der Baha'i's (ca. X miljoen) woont in Perzië, waar zij niet officieel zijn erkend.
Lit.: H. DREYFUS, Essai sur le Béhalsmes son histoire, sa portée sociale ( 1909); R. JOCKEL Die Glaubenslehren der Bahati-Religion (1951 ): G . TOWNSHEND The mission of Baha'u'llan (19S2); ABDOE AL-BAHAS The Baha i revelation (1955); H. HOLLEY, Religion for mankind (1957).



Baptisten
(v. Gr. haptistes = doper) heten een aantal christenen, verenigd in zelfstandige, plaatselijke gemeenten, die de kinderdoop verwerpen en voorstanders zijn van de doop door onderdompeling. De naam mag niet verward worden met anabaptisten, met wie geen, noch met *doopsgezinden, met wie wel verwantschap bestaat. Een aantal Engelsen, o.a. Smyth en Helwys, vluchtten in het begin der 17de eeuw naar Amsterdam en kregen contact met Waterlandse doopsgezinden.
Helwys e.a. keerden in 1612 naar Engeland terug, waar zij de eerste baptistenkerk stichtten. Spoedig verbreidde de beweging zich door heel Groot-Brittannië. Deze zgn. General-Baptists (zo genoemd omdat zij Christus' verzoening voor allen geldend achtten) hadden veel met de doopsgezinden gemeen, bijv de doop op belijdenis, zelfstandigheid der gemeenten, excommunicatie bij onzuiverheid van het leven. Zij stonden echter niet afwijzend tegen het bekleden van overheidsambten. Vanaf 1633 ontstonden andere groepen van meer calvinistische overtuiging. Zij heetten Parricular-Baptists (de genade alleen voor de uitverkorenen) en bedienden de doop door onderdompeling. Hiertoe kwamen zij door bijbelstudie en nadat zij R. Blunt naar de Rijnsburger Collegianten voor informatie hadden gezonden. Ook de General-Baptists gingen allengs de onderdompeling toepassen.

Bekende Engelse baptisten waren John Bunyan (1628-1688), lange tijd gevangen om zijn geloof, die A pilgrim's progress (De Christenreise naar de eeuwigheid) schreef; John Milton (1608-1674), de dichter van Paradise lost (Het verloren Paradijs) en Paradise regained (Het herwonnen Paradijs); William Carey (1761-1834). de stichter van de Baptist Missionary Society (1792), de eerste van een reeks zendingscorporaties.

In de 19de eeuw ontstond een opwekkingsbeweging (Steadman, gest 1837) Allengs naderden de Generals en Particulars elkaar, totdat zij zich in 1891 verenigden en de Unie van bapristen in Groot-Brittannië en Ierland gesticht werd (ca. 300000 gedoopten en 1 miljoen zielen). Een belijdenis kent de unie niet, wel een beginselverklaring. De bijbel geldt als enige autoriteit. Men hecht grote waarde aan de apostolische geloofsbelijdenis, doop en avondmaal. In de eredienst heerst geen gebondenheid aan vormen, maar vrijheid. Voor de doop wordt een bekering noodzakelijk geacht.

De baptisten verspreidden zich ook naar de Nieuwe Wereld. In de Verenigde Staten zijn verschillende unies: twee National Baptist C'onventions, waarvan er een Incorporated is (beide zijn negerconventies), een Americas, en een Sousthern Baptist Convention. De laatste is meer conservatief, de overige en de Engelse unie zijn lid van de Wereldraad van Kerken. In Amerika vorrnen de baptisten een der grootste Kerken met bijna 24 miljoen leden. Verwant zijn de *Disciples of Christ (Christian Churches), in Engeland en elders Churches of Christ geheten.
Verder zijn er verschillende kleine Baptistenkerken als Vrijewils Baptisten, Anti-Zendings-Baptisten, Tunkers (dompelaars) en Zevendedagsbaptisten ( Sabbattisten). Ook in Australië (Nieuw-Zeeland) en Canada bestaan baptistenkerken. Zowel vanuit de Verenigde Staten als Engeland is veel aan zending gedaan, zodat in verscheiden landen (China! India, Zuid-Amerika en Afrika) jonge kerken ontstonden.

Het piëtisme heeft grote invloed gehad op het ontstaan van een nieuwe baptistenbeweging op het continent van Europa. Een Hamburger bijbelcolporteur, J. G. Oncken (gest. 1884), werd door de bijhel overtuigd van de waarheid van de doop op belijdenis en het gemeente-ideaal der baptisten. Hij werd in 1834 in de Elbe gedoopt en stichtte vele gemeenten. Ook deze gemeenten in Duitsland sloten zich tot een bond aaneen. De beweging breidde zich tot vrijwel alle landen van het continent uit, o.a. tot Zwitserland, Zweden en de Sovjet-Unien waar de gemeenten zich met de Evangelische Christenen verenigden tot de Unie van Evangelisch Christelijke Baptistes sinds 1961 lid van de Wereldraad van Kerken.
Het geloofsleven van velen is piëtistisch getint. Ook vindt de verkondiging van de spoedige wederkomst van Christus veel weerklank. In de Sovjet-Unie scheidden zich, uit protest tegen de aanpassing aan regeringsmaatregelen, de luitialivniki af, die later de Raad van Kerken van Evangelische Christenen en Baptisten vormden. Velen hunner worden vervolgd of verkeren in gevangenschap.

In Nederland ontstonden gemeenten toen een hervormd predikant, dr. J. E. Feisser, zich tegen de kinderdoop verzette en in 1845 werd afgezet. Hij ontving met enkele anderen van een zendeling van Oncken de dompeldoop. De gemeenten aanvaarden als grondslag de openbaring Gods in de bijbel. Zij varichten vee] zendings- en evangelisatiewerk en trekken veel jongeren. Het aantal gedoopten is ca. 10000. Alle gemeenten hebben een kerkeraad, maar de gemeentevergadering is het hoogste gezag. De Unie van Baptistengemeenten verliet in 1963 de Wereldraad en de Oecumenische Raad van Kerken in Nederland en is ook geen lid geworden van de Raad van Kerken. Het seminarie voor aanstaande predikanten is gevestigd te Bosch en Duin (prov. Utrecht}. Enkele gemeenten sloten zich niet bij de unie aan.

In 1895 kon te Ougrée de eerste predikant worden bevestigd. Het duurde tot 1922 voordat de Bond van Evangelische Baptistenkerken van België (Union des Eglises Evangéliques Baptistes de Belgique) werd opgericht. Zij omvatte in 1977 vijftien gemeenten, waarvan negen Franse, één Poolse, drie Duitse en twee Engelse, te weten in: Brussel (3), Glain, Grace-Hollogne (2), Leuze, Luik, Mont-sur-Marchienne, Ougrée, Péruwelz, Bastogne, Genk, Gent en Jambes. De gemeenten vormen uiterst hechte, solidair levende broederschappen, waarin een opgewekt, sterk persoonlijk getint geloofsleven aanwezig is.

Lit.: R. G. TORBET, A history of the baptists (1950); E A. Payne, The fellowship of believers (21952); JOHN D. HUGHEY jr., Die saptisten (19S9); E. GILMORE (ed.). The pattern Of the church ( 1963); J. REILING, Gemeenschap der heiligen ( 1964); J. D. HUGHEY. Die saptistenn in Kirchen der Welt, 11(1964); J. VAN DAM, Geschiedenis van het baptime in Nederland (1971); J A. HEBLY, Evangeliechristenen en baptksten in Rusland (1971)



Baptistengemeenten, Unie van
z. Baptisten.



Baptist World Alliance
( Wereldbond varz Baptisten), in 1905 te Londen opgericht, is een vereniging van nationale en regionale gemeenschappen van baptisten. De bond is een vrijwillige organisatie zonder autoritair gezag over zijn leden en heeft tot doel de eenheid der baptisten te demonstreren, de broederschap tot nieuw werk te inspireren en de geest van gemeenschap, dienstbaarheid en samenwerking te bevorderen. Om de vijf jaar wordt een wereldcongres gehouden; er bestaat een uitvoerend comité, dat voor het werk gedurende de tussengelegen perioden zorgt. Er wordt een maandblad uitgegeven The Baptist World. De bond, waarbij de overgrote meerderheid van baptistenunies is aangesloten, omvat ruim 34 miljoen gedoopte baptisten. De bond onderhoudt zelf geen officiële betrekkingen met de Wereldraad van Kerken.



Barchembeweging
z Woodbrookers.



Belgische Christelijke Zendingskerk,
z. Hervormde Kerk van België.



Belgische Evangelische Zending
(Fr.: La Mission Evangélique Belge) is ontstaan uit de arbeid van het echtpaar Ralph Norton tijdens de Eerste Wereldoorlog onder Belgische soldaten, die zich in Engeland bevonden. Na de oorlog zetten zij hun werk in België voort en verspreidden op grote schaal bijbelse lectuur. In Brussel werd in sept. 1919 een Bijbelschool geopend voor de opleiding van evangelisten. In 22 kerken en op 25 'posten' zowel Nederlandsals Franstalige, wordt het evangelie verkondigd en via bijbelverspreiding en lectuurvoorziening, jeugdwerk en schriftelijke bijbelcursussen zending bedreven. De organisatievorm is niet kerkelijk, de leiding berust bij de Uitvoerende Raad. In de geloofsverklaring wordt de nadruk gelegd op de inspiratie van de H. Schrift, op Christus' Godheid en op zijn verzoeningswerk, terwijl ook nadrukkelijk wordt gesproken van tweeërlei wederkomst.



Bhagavadgita
(Sanskr. = lied van de vererenswaardige) is de titel van een Indisch leerdicht (ca. 200 V.C. ontstaan), dat een episode uitmaakt van het grote epos *Mahabharata(Vl, 25- 42). Het vertegenwoordigt een uitermate belangrijk stadium in de ontwikkeling van het Indische denken en heeft een niet te overschatten invloed op godsdienstig denken en voelen van de latere eeuwen gehad. In de uiterlijke vorm van de verkondiging van een heilsweg door Krishna aan Arjuna leert dit werk een theïsme, waarbij het de idee van brahman (het Ene) met de persoonlijke God (ishwara of bhagavat) in overeenstemming tracht te brengen; de eeuwige zielen en de prakriti (de natuur, de grondslag van het materiële) zijn manifestaties van God, die, hun oorsprong, geestelijk en fysiek substraat zijnde, echter meer is dan deze.
De leer van karman (verdiensten) en wedergeboorte als onomstotelijke waarheid aannemend, leert de Bhagavadgita dat niet het handelen op zich zelf karman voortbrengt en de wedergeboorte bepaalt, maar het gehecht-zijn aan de resultaten. Men moet daarom, zich aan zijn dharrna (leer) houdend, in gedesinteresseerde plichtsvervulling handelen en deze als een aan God bewezen dienst beschouwen. Daarmee wordt aan de in de wereld levende mens een wel-gefundeerde moraal gegeven, die miljoenen heeft aangesproken. Maar deze moraal wordt tot een verlossingsleer (die van de karmayoga, de Fyoga door plichtsvervulling) voor degene die haar op volmaakte wijze weet toe te passen. Er is echter nog een andere, meer aanbevolen, heilsweg, die van de bhakti (de eenwording met de godheid), die hier voor het eerst een centrale plaats in een levensleer krijgt.
Uitg. Ned. vert d J. P. K SUKUL (1958), Eng. uitg. en vert d. W. DOUGLAS P. HILI (1928); Eng. vert. d. F. EDGERTON (1944); d. S. RADHAKRISHNAN (1948); d. R. C. ZAEHNER (1969). Duitse vert.: Vier philos Texte des Mahahharata d. P. DEUSSEN met OSTRAUS( 1922); d. L. von SCHRÖDER ( 1912); d . R. GARBE ( 1921). Franse vert.: d. E. SENART (1922) Lit.: E. LAMOTTE, Notes sur la Bhagavadgita tlg2g); S. C. RoY, The Bhagavadgita and modem scholarship (1941; onvolledig); F. EDGERTON. The Bhagavadgita, 1l (1944); J. GONDA, in: Inl. tot het Ind. Ienken (1948), hfdst. 10; P. HUBERTW Histoire de la Bhagavadgita (1949); J. A B VAN BUITENEN. Ramanuja on the Hhagavad Gita (l953, diss) J. GONDA, in: Die Religionen Indiens (2 dln., 1960 1963); Jnaneshvari. A song sermon on the Hhagavadgita. vert. d V. G. PRADHAN, uitg. d. H. M LAMBERT (2 dln., 1967, 1969); J GONDA. Medieval rehgious hterature in Sanskrit 11977).



Black Muslims,
politiek-religieuze beweging onder de zwarte bevolking van de Verenigde Staten, ontstaan in de jaren dertig van de 20ste eeuw. Tussen 1931 en 1934 trad in Detroit een zekere W. D. Fard op. die beweerde uit Mekka te zijn gekomen als incarnatie van Allah. Zijn opdracht luidde 'het dode volk van het Westen op te wekken'. Een van zijn leerlingen, Eliah Poole, werd door hem benoemd tot imam ( = leider) en ontving de nieuwe naam Eliah Muhammad. De volgelingen van Fard en Poole noemden zich Black Muslims. Er is de Black Muslims veel aan gelegen voor een authentieke moslimbeweging door te gaan. Inderdaad zijn verschillende elementen uit de klassieke islam overgenomen: de koran wordt als Heilige Schrift en Mekka wordt als Heilige Stad erkend. Ook het vijfmaal daagse gebed is overgenomen, evenals het verbod om varkensvlees te eten en alcohol te drinken.
De traditionele islam beziet de Black Muslim-beweging echter zeer sceptisch, omdat zij in diverse opzichten strijdig is met de oorspronkelijke islamitische leer. De openbaring van Allah, die Fard zou hebben ontvangen wordt door de islam n iet erkend . Een fundamen teel versch il met de islam bestaat in het racisme van de Black Muslims, dat gericht is op de heerschappij van zwarten over blanken: de zwarten zouden zijn aangesteld om de aarde te regeren.
Naast religieuze worden ook sociale en economische activiteiten ontplooid; de Black Muslims hebben eigen scholen, landbouwbedrijven en warenhuizen. De bekendste propagandist van de beweging, Malcolm X (de X staat voor ex-slaaf), verliet de beweging in 1963 na een conflict met Eliah Muhammad en stichtte de beweging der Black Nationalists. Doel hiervan was de zwarte Amerikanen aan alle verworvenheden van de Amerikaanse samenleving te laten deelnemen. Hij werd op 21 febr. 1965 vermoord. Muhammad Ali (de bokser Cassius Clay) heeft de rol van Malcolm X overgenomen als belangrijkste prediker van de beweging. Het aantal Black Muslims wordt geacht tussen de 200000 en 500000 te liggen.

Lit.: C. E. LINCOLN, The Black Muslims in America (1963): A. HALEY (red.), The autobrography of Malcolm X (1966).



Boeddha
(d.i. de verlichte) is de naam waaronder de stichter van het boeddhisme het meest bekend is geworden. Zijn eigenlijke naam is Siddhartha Gautama (Pali: Siddhattha Gotama). Hij stamde uit het adellijk geslacht der Sakya's en noemde zich zelf later veelal Sakyamuni {Sjakja moeni): de wijze uit het geslacht Sakya. Omdat Boeddha zelfgeen geschriften heeft nagelaten, moet men voor zijn biografle een beroep doen op de Sanskrit-teksten van het Mahayana (vooral de Lalitavistara uit de 2de eeuw n.C.) en in mindere mate op de Pali-teksten van het Hinayana ( Boeddhisme). De historische feiten zijn echter zeer door legenden overwoekerd. Het leven van Gautama is het type van het boeddhaleven; bij iedere boeddha verloopt het volgens boeddhistische opvattingen vrijwel eender.

Gautama's vader, Sjuddhodhana, was vorst van Kapilavastu in Magadha (Noordoost-lndië), zijn moeder, Maya, stierf volgens de overlevering zeven dagen na Siddhartha's geboorte. Hij kwam ter wereld in het woud Lumbini. Bij zijn geboorte droeg hij de 32 gunstige kentekenen van een groot man. Op hetzelfde ogenblik werd ook zijn latere vrouw geboren. Van zijn jeugd is weinig bekend; slechts verdichtselen zijn overgeleverd. Zo zou hij op school zelfs zijn leermeesters in wijsheid overtroffen hebben. Hij huwde met Yasjodhara en had een zoon, die Rahula werd genoemd.
Hij leidde tot zijn 29ste jaar een gelukkig leven aan het hof. Door het zien van een jammerlijke grijsaard, een ernstig zieke, een lijk en een bedelmonnik drongen de ellende. de waardeloosheid en de ijdelheid van het leven zich aan hem op en hij zocht zich vrij te maken van de ellende van het bestaan. Hij verliet 's nachts vrouw en kind en zocht als rondzwervend en bedelend asceet de ware vrijheid bij beroemde asceten, maar kon ook hier niet de gemoedsrust en de bevrijding uit de samsara (reeks van wedergehoorten) terugvinden, totdat hij eens op een dag, zittend onder een asvattha-(vijge-)boom bij de rivier Nairanjana. tot het ware inzicht kwam: alle wensen afgestorven, het slechte ontvlucht. Ondanks de aanvallen van Mara, de personificatie van de dood, die de wereld en de samsara representeert, bereikte hij zulk een trap van meditatie, dat alles hem licht werd en hij de dwaling als oorzaak van alle leed en lijden vond. Sedertdien was hij de boeddha, de verlichte.
Na een tijd van strijd en aarzeling of hij zijn nieuw inzicht voor zich zou behouden, dan wel of hij het zijn verblinde medeschepselen zou meedelen, trok hij, 36 jaar oud, de wereld in om het verlossend inzicht te verbreiden. Te Benares, in het dierenpark Rsipatana (Pali: Isipatana), hield hij zijn eerste prediking en zette het 'Wiel der norm (Dharmacakra) in beweging. Ondanks bestrijding en tegenwerking kreeg hij al spoedig vele aanhangers. Onder hen waren de brahmanen Sjariputraq Maudgalyayana, zijn neef Ananda; leke-aanhangers en begunstigers waren o.a. de rijke koopman Anathapindika en de vorst Bimbisara van Magadha. Jaar in jaar uit trok Gautama door het land om zijn leer te verbreiden. zich enkel in de regentijd met enkele leerlingen afzonderend. Zo bereikte hij zijn tachtigste levensjaar, toen hij stierf aan de oever van een rivier in de nabiiheid van Kusjinagara {Kusinara).
Dit was in of omstreeks 480 v.C. Door de zorgen van zijn geliefde leerling Ananda en enkele andere discipelen werd zijn lijk verbrand. Zijn overblijfselen werden als relikwieën vereerd, in acht delen verdeeld en bewaard in zgn. stupa's.

Nadat men vele jaren in onzekerheid over Boeddha's bestaan heeft geleefd en men zelfs een tijdlang aan zijn bestaan heeft getwijfeld, kan het bovenstaande met vrij grote zekerheid in hoofdzaken als historisch vaststaand worden aangenomen. Voorts z. *Boeddhisme.

Lit.: Lalitavistara, in het Frans vert. d. PH. ED. FOUCAUX (2 dln., 1884-1892), in het Duits uitgeg. d. S. LEFMANN (2 dln., 1902 1908); Jataka or stories of the Buddha's former births, translated from the Pali by various hands (6 dln., 1895-1907); H. OLDENJERG, Buddha (1897, 13I959); PISCHEL, Leben und Lehre des Buddha (l906, 41926); T. W. RHYS DAVIDS, Buddhism, being a sketch of the life and teachings of Gautama, the Buddha(l9l2> herz dr ); E J. THOMAS, The life of Buddha (1927); H. BECICHX Buddhismus (I928, 31958); M. GALLAND, La vie du Bouddha et les doctrines bouddhiques (1935); J. GONDA, Het boeddhisme (1943; opnieuw uitg. in: De Ind. Godsdiensten}; E. WALD SCHMIDTS Die Uberlieferung vom Lebensende des Buddha, in: Abh. Ak. Phil. Kl. 3, 29 (1943);J. BACOT, Le Bouddha (1947); A FOUCHER, La viedu Bouddha(lg4g}; A. BAREAU, Recherches sur la biographie du Bouddha (1963); K. M. PANIKECAR, Buddha, an account of his life and teachings (1966).



Boeddhisme
is een der hoofdtypen waarin de Indische godsdienstige wijsbegeerte zich heeft geopenbaard. Ontstaan uit het *brahmanisme, is het een voortzetting en ontwikkeling van bestaande inzichten en instellingen volgens de visie van Sakyamuni (Boeddha).



LEER.
Alle bestaan is lijden, verlossing daarvan in een normaal aards bestaan is niet mogelijk, want alles wat sterft gaat in nieuw leven over; aan de kringloop van het bestaan is niet te ontkomen, alles is onderworpen aan de samsara, de eeuwige kringloop der wedergeboorten. Van deze denkbeelden gaat het boeddhisme uit en het vraagt Hoe kan ik rnij ontworstelen aan deze kringloop? Hoe kan ik ontkomen aan de automatische macht van het kannan (de som van de goede en slechte daden) en aan de voortdurende, eindige bestaansvormen ?

De Upanishads leerden dat verlossing uit deze kringloop slechts mogelijk is voor wie het brahman {het Ene) en de wezensidentiteit daarvan met zijn eigen ik existentieel heeft leren ervaren. Dan leert Boeddha de vier edele waarheden en het achtvoudige pad. Alle bestaan is lijden, omdat alles vergankelijk is (saryam anityam). Dit lijden ontstaat door de begeerte naar het aardse, waaraan men zich nooit verzadigt, omdat het slechts schijn is. Daarom moet men streven niet naar de vernietiging van het leven zelf, maar naar de vermetiging van de begeerte om het leven vast te houden.
Niet iets onsterfelijks (een ziel) is de oorzaak van de nieuwe bestaansvorm die de stervende wacht rnaar wel de nog niet volkomen uitgebluste wil om te leven; de begeerte neemt bij het scheiden van de ene bestaansvorm een nieuwe gedaante van bestaan aanw die overeenstemt met de aard der levensbegeerte. Dit is het karman (oorspronkelijk: handeling, handeling met het noodzakelijk gevolg), dat de aard der nieuwe gedaanten bepaalt. Het 'lot' is dus niets anders dan de vrucht van vroegere bestaansvormen en de werking van het karman geschiedt automatisch, zonder tussenkomst van een hoger wezen.
De vraag hoe de mens aan de kringloop der wedergeboorten een einde kan maken, is dus te beantwoorden met een andere, hoe hij de begeerte, de wil om te leven kan te niet doen. Hiervoor nu wijst Boeddha de weg, het achtvoudige pad: juist inzicht, juist besluit, juist woord, juiste daad, juist leven, juist streven, juist denken, juiste meditatie. Praktisch komt dit hierop neer, dat de mens zich los moet maken van alles wat hem bindt aan het leven waarin hij door geboortef werkkring enz. verkeert, want de banden van het familieleven en der gemeenschap zijn hinderpalen voor het verwerven van de noodzakelijke gemoedsstemming. Zo is het ideaal het monnikenleven (bhiksjoe), niet als ascetisch doel, maar om het verkrijgen van het juiste inzicht te vergemakkelijken. Voor dit monnikenleven worden de voorschriften omschreven in een tiental geboden van ethische aard (sjila).
De voornaamste hiervan zijn: de ahimsa, het niet schaden van al wat leeft of de sympathie voor heel de ons omringende levende wereld; het niet stelen, met als tegenhanger het beoefenen der vrijgevigheid; de kuisheid waaraan de monnik zich streng te houden heeft; het niet liegen of het steeds en overal waarheid spreken; de algehele onthouding van sterke dranken; de voortdurende waakzaamheid, enz. Heeft de volgeling van Boeddha deze voorschriften opgevolgd en is het hem gelukt zijn lichamelijk leven te beheersen, dan volgt de eis van volledige meditatie of 'Versenkung' (sumadhi) en helder inzicht in het onwerkelijke der verschijnselen. Ook dit inzicht is in vier graden (dhyana's) ingedeeld en moet ten einde toe doorlopen worden om dan over te gaan in het hoogste inzicht. Zo ontstaat de overwinning van de schijn. de verlossing: Nirvana.

Het Nirvana (lett.: 'de toestand van uitgewaaid, gedoofd zijn zoals een vlam` ) is niet met aardse begrippen te vatten en valt buiten de gewone categorieën. wat Boeddha zelf trouwens had ingezien. Het is de volledige rust, de volmaakte inwendige vrede, de absolute vernietiging van alle begeerte, afkeer en dwaling, de vernietiging van het worden. Ofschoon het als onsterfelijkheidt bestendigheid, reinheid, rust, toevlucht enz. wordt omschreven, is het, als het 'Ganz Andere' en als tegenstelling van de fenomenale wereld niet met positieve begrippen te omschrijven. Het is echter ook niet een 'niets'. Het lichaam behoeft nog niet gestorven te zijn, kan nog een fysiek bestaan leiden. waarin de resten van het karman worden opgeteerd, maar dat met de dood geheel eindigt. Eerst dan is men voorgoed verlost van de ellende van het bestaan.

De ware weg tot het Nirvana is alleen toegankelijk voor hen die besluiten lid te worden van de order der monniken (Sangha). Toch heeft Boeddha ook voor heel de overige wereld woorden van wijsheid en troost. Hij maant tot deugdzaam leven, legt zijn leke-aanhangers het eerste vijftal der voor zijn di pelen geldende geboden op en weet ook hen aan te sporen tot een zedelijk en plichtsgetrouw bestaan.



GESCHIEDENIS EN SEKTEN VAN HET BOEDDHISME.
Het oorspronkelijk boeddhisme onderging, sedert 250 v.C. de zendingsarbeid begon, grote wijzigingen door interne evolutie alsook door aanpassing aan andere denkbeelden en godsdienstvormen.

1. Hinayana, richting van het boeddhisme, zo genoemd in de latere Mahayanistische geschriften. Hinsyana betekent 'Klein voertuig' of beter 'Het kleine, mindere pad', in tegenstelling tot Mahayana: 'Groot voertuig' of 'Het Brote, betere pad . Kort na de dood van Gautama Boeddha (ca. 480 v.C.) had te Rajagrha een eerste concilie van 500 monniken plaats, waar op grond van Boeddha's uitspraken de authentieke vorm van de leer werd vastgesteld. Het werd 100 jaar later gevolgd door een tweede te Vaisali, waar echter ten aanzien van de discipline in de orde geen eensgezindheid meer kon wordal bereikt. Volgens een traditie zou zich 137 jaar na Boeddha's dood het eerste schisma voltrokken hebben: de Mahasanghika's of 'Leden der grote Gemeenschap', die o.a. leerden dat een arhat, d.i. een verloste, nog twijfel kan koesteren en niet geheel het hoogste inzicht deelachtig behoeft te zijn, scheidden zich af van de Sthaviravadins of 'Aanhangers van de leer der Ouden'. Uit de eerste groep kwamen verder vijf, uit de tweede elf scholen voort, zodat in totaal 18 scholen onderscheiden worden. Enige zeer belangrijk daarvan zijn de Sarvastivada (die leert dat 'alles', d.i. het verleden en de toekomst evenzeer als het heden, 'is': van belang voor de karmanleer) en de Sautrantika (die zich vooral op Boeddha's preken heriep).

Belangrijk is het derde concilie der Sthaviravadins te Pataliputra, onder de bescherming van keizer Asjoka (regeerde van 268 tot 233 v.C.Is door wiens toedoen het boeddhisme aan invloed en uitbreiding won. Twee feiten dienen aangestipt Ten eerste werd op dit concilie de canon der Sthavira's (*Tipitaka) vastgesteld in drie delen:
1 . Vinayapitaka of de leer der discipline en der voorschriften voor het kloosterleven;
2. Surra pitaka of een verklaring van Boeddhas's leer met de preken;
3. Abhidharmapitaka, die allerlei exegetische en scholastische verklaringen bevat . Deze canon is ons overgeleverd in Pali. een taal die in zijn vormen aansluit bij het Vedisch. Naast deze bestond echter de Sanskrit canon der Sarvastivadins, die bekend is door allerlei fragmenten in Chinese en Tibetaanse vertalingen.

De voornaamste school van de Sthaviravadasekte vormden de Sarvastivadins. Zij hadden zich gevestigd in het noorden van India, in Kashmir. Hun Wereldbeschouwing was realistisch. De Hinayanisten aanvaarden in het algemeen in plaats van de ziel als absolute werkelijkheid een 'stroom' van reële, ogenblikkelijk bestaande zijnselementen (Dharrna's), die causaal verbonden zijn. Het doel van het bestaan is het bereiken van het Nirvana, dat zij opvatten als een volkomen onderdrukking en tot stilstand brengen van alle leven. Hun levensopvatting is moralistisch-ethisch en ascetisch en op uiteindelijke persoonlijke bevrijding gericht. In overeenstemming daarmee stellen zij tot ideaal het leven van de heilige, de arhat, bereikt door een ingewikkelde methode van innerlijke concentratie en meditatie.

Ten tweede werd te Pataliputra besloten tot missiewerk en werd de eerste stoot gegeven tot universele verspreiding door de bekering van Ceylon, dat steeds een der voornaamste centra van Boeddhisme is gebleven. Zelfs zond Asjoka gezanten naar de hellenistische vorsten van Bactrië en Sogdië.
Bronnen voor de geschiedenis van het Hinayana en de ontwikkeling van het hinayanistische denken zijn o.a. de Kathavatthu, Dipavamsa, Mahavamsa en Milindapanha in het Pali en in enige Sanskrit-, Tibetaanse en Chinese werken. Het boeddhisme in zijn Hinayanavorm bestaat nu nog hoofdzakelijk in Sri Lanka, Burma en Cambodja.

2. Mahayana. Ca. Ioo n.C. had onder de Indoskythische vorst Kaniska (78- 120) in Kashmir het vierde concilie plaats te Jalandhara of te Kundalavana. Rondom deze tijd neemt het zich reeds ongeveer een eeuw eerder aftekenende Mahayana (Groot voertuig} duidelijker gestalte aan met een nieuwe, altruïstische, van de bhakti (éénwording met de godheid) doordrongen moraal. Mahayana is een verzamelnaam voor verschillende richtingen en scholen in het latere boeddhisme, waarvan de kiemen echter reeds in het oorspronkelijke boeddhisme, mogelijk bij de Mahasanghika's, aanwezig waren. De naam dateert uit de X ste ecuw v. C. en wordt uitsluitend in de Mahayanageschriften gebezigd. Men kan in het Mahayana de volgende punten aanstippen:
1. de historische Boeddha werd één in de rij der vele uitstralingen van het goddelijke in de wereld;
2. het te voorschijn treden van Bodhisattva's ('tot het boeddhaschap bestemden') die, bijna aan Boeddha gelijk, zich bekommeren om het welzijn der stervelingen en door dezen worden aangeroepen;
3. verdringing van de gedachte aan Nirvana door voorstellingen van hemel en hel.
Hiermee echter bleef ook de onenigheid niet uit, waartegen reeds vroeg met matig succes algemene concilies werden samengeroepen.
Streven de volgelingen van het Hinayana eigen heil en verlossing na, de Mahayanavolgelingen prediken bovenal het universele heil, de universele verlossing van alle levende wezens. In hun kring ontstond een leer die de 'Volkomenheid der volmaakte Wijsheid', de Praynaparamitel, werd genoemd. Kernbegrip van deze leer was de sJurlyala, lett.: 'het leegzijn', d.i. 'zonder attributen zijn'. Werd door de Sarvastivadins geleerd, dat alle bestaanselementen - de zgn. dharma's, het substraat der niet-permanente verschijnselen causaal verbonden en reëel zijn, in deze nieuwe leer werd de realiteit van deze elementen ontkend, juist omdat zij causaal verbonden zijn.
Hun 'betrekkelijkheid' wordt nu vooropgesteld. Zij bestaan niet als absolute werkelijkheid, maar slechts als fenomeen. Absoluut is slechts de onaffhankelijke, ondoorgrondelijke, onveranderlijke en monistisch opgevatte welrkelijkheid, die niet in woorden te vatten is en alle verhoudingen te boven gaat. De logica wordt dan ook als geheel en al ontoereikend kenmiddel verworpen. Het 'Absolute Zijn' kan slechts in opperste extase ervaren worden en laat slechts een 'achteraf verkregen' kennis na.
Deze leer werd door de wijsgeren Nagarjuna {3de eeuw n.C.) en Aryadeva in een vast systeem gegotenl, nl. de leer der Madayamika's, dwz. de leer van het Middenpad, waarin op alle grondslag van het universeel betrekkelijke zowel het extreme nihilisme sals het exereme realisme werd verworpen. Het scherpe onderscheid tussen Nirvana (absoluut zijn) en Samsara (empirisch bestaan}, tussen het 'Absolulute' en het empirische, fenomenale bestaan, werd opgeheven. Nirvana is de wereld gezien 'sub specie aeternitatis'; de Samsara slechts een andere vorm van het Nirvana. De empirische wereld heeft waarde als terrein voor het beoefencen van universele liefde.

De opvatting omtrent Boeddha's leven als historische persoonlijkheid maakt plaats voor een docetische opvatting. Men onderscheidt drie Boeddha'lichamen': de DharmakaAva, het eeuwige en transcendente kosmische lichaam, dat geïdentificeerd werd met het 'Absoluut Zijnde' en met de 'Volmaakte Wijsheid', tevens met de Leer of Dharma (de natuur van Boeddha, het wezen van zijn leer en de laatste realiteit zijn identiek); de Sambltogakaya, het lichaam van volmaakte 'Zaligheid', dat eigenlijk het voriglichaam is in een meer persoonlijk voor de Bodhisattva's waarneembaar aspect en dus onze Westerse conceptie van 'God' benadert; en de Nirmanakayat het 'Transformatielichaam', d. i. de verschijningsvorm waarin de Boeddha hier op aarde werkt, tot zegen van de mensheid.
Deze leer schijnt haar definitieve vorm gekregen te hebben bij de wijzsgeer Asangga (eind 4de eeuw). Een uitgebreid ritueel ontstond. De twee voornaamste Madhyamikarichtingen waren de sekten der Prasangika's, die een extreem standpunt innamen - een grote figuur was Chandrakirti, eind 6de eeuw - en der Svatantrika's, die meer gematigd waren. Deze laatstem stelden tegenover de negatieve dialectiek van eerstgenoemden een positieve en aanvaardden tot op zekere hoogte logica als kenmiddel.

Een verdere ontwikkeling is de leer van de Yogacara of Vijnanavadins. De tweede naam, de Leer dat (allleen) het bewustzijn (reëel) is, houdt verband met hun systematische positie ten opzichte van het probleem van de buitenwereld; de eerste heeft betrekking op de praktische zijde realisatie in yoga. Zij gingen van het standpunt uit, dat he t kennen van de waarheid en van de ware natuur der dingen geschiedt door nniddel van het bewustzijn, zodat dit 'werkelijk' moest zijn. Immers, de 'werkelijkheid' kan slechts gekend worden door de werkelijkheid. Op grond hiervan ontwikkelden zij een volledig idealistisch stelsel, waarin alle phaenomena tot 'niets dan idee' gereduceerd werden.
De buitenwereld en de innerlijke gedachtenwereld bestaan niet als grootheden op zich zelf, maar hebben slechts waarde als verschijningsvorrn van de idee Alles existeert alleen in het bewustzijn. Ieder onderscheid tussen kenner en het gekende is in waarheid niet-bestaand. De Dharma's, die in het eerste stadium van boeddhistisch denken een reëel karakter hadden, in het tweede een relatief karakter, verkregen in het derde stadium een idealistisch karakter. Deze wereld der geestelijke verschijnselen is echter geen droomwereld. Haar mechanisme wordt verklaard door de hypothese van het 'Bewaarplaatsbewustzijn' (ulayavEjnana), gevormd uit de opeenhoping van de sporen of indrukken van alle vroegere fenomenen. Het is een soort psychische voedingsbodem, waarop zich de indrukken als kiemen ontwikkelen en op elkaar inwerken om hunnerzijds nieuwe geestelijke fenomenen voort tebrengen.
Het is te vergelijken met een steeds stromende rivier waarvan de waterrnoleculen steeds vernieuwd worden. Deze hypothese verklaart ook de vergelding der daden volgens het karmanprincipe: de onderbewuste 'psychische stroom' stroomt nl. ook na de dood voort en brengt zo de samenhang tussen de verschillende existenties tot stand De wereld zag men onder drie aspecten, nl. het absolute aspect, het betrekkelijke aspect en het ingebeelde aspect. Heilsweg, boeddhologie en cultus waren min of meer dezelfde als bij de Madhyamika's. Dit stelsel staat op naam van Asangga en diens jongere broer Vasubandhu (ca. 320 400 n.C.). De bloeitijd van dit stelsel viel samen met de regeringsperiode van de Gupta's. toen India een hoogtepunt in zijn cultuurgeschiedenis hereikte. Deze twee grote richtingen met haar sekten vorrnen samen het Indische Mahayanalwoeddhisme.

Uit het Yogacarasysteem heeft zich een school van grote logici ontwikkeld. die het gehele Indische wijsgerige leven sindsdien beïnvloed hebben. De belangrijksten waren Dignaga (eind 5de eeuw) en Dharmakirti (begin 7de eeuw). Al deze schrijvers hebben een grote commentaarliteratuur achtergelaten, waarvan de Sanskrit-originelen helaas veelal verloren zijn gegaant maar waarvan nog vertalingen voorhanden zijn in het Tibetaans, Chinees. Mongools of Japans.

Het Mahayana-boeddhisme heeft zich over geheel Oost-Azië verspreid en heeft zich in China tijdelijk in een grote bloei mogen verheugen. In 552 n.C. kwam het via Korea (reeds in 372} naar Japan, waar het tot op heden een grote invloed op het geestesleven heeft uitgeoefend. De studie van het boeddhisme wordt in Japan ook wetenschappelijk bedreven. Men heeft er vele boeddhistische bibliotheken en universiteiten, waar standaardwerken het licht zien. Doelbewust sereefde men er, in verband met Pan-Aziatische aspiraties, een renaissance van het boeddhisme na, niet alleen voor Japan, maar ook voor het grootste deel van Azië. De belangrijkste Japanse sekten zijn de Tendai, Shingon, Nitsjiren en *Zen-sekten. Vooral de Amida- of Amitabhacultus heeft vele gelovigen tot zich getrokken ( *. Amida-boeddhisme). In de 7de eeuw werd het boeddhisme met veel succes gepropageerd in Tibet, waar het, versmolten met de inheemse religie, het zgn. *lamaïsme vormde. Het bereikte ook de Indische Archipel, waar de overblijfselen van vele tempels en monumenten - het belangrijkste monument is de Borobudur op Java - er nu nog de sprekende getuigen van zijn.

Wat de geschiedenis van het boeddhisme in India zelf betreft, danken wij zeer uitvoerige inlichtingen aan de Chinese pelgrims die India in de loop van het eerste millennium n.C. bezochten: Fa-hien (399-413), Hiu-an-Tsang (Yuan-chwang, Hsuen-tsang, 629=645), Yi-tsing (I-ching, 671-690). Hieruit blijkt dat reeds in vele sectoren verval was ingetreden, dat nog toenam door eennieuwe vorm van boeddhisme, het Vajrayanaboeddhisme (het 'Diamanten voertuig') geheten, waarin de oorspronkelijke zuiverheid teloorging om plaats te maken voor praktijken die veel gelijkenis vertonen met het hindoeistische *tantrisme en ten slotte voor de leer en de praktijken van het *shaktisme (reeds in de Xste eeuw). De kiem van al deze afwijkingen lag in het Mahayana-boeddhisme zelf, dat, ofschoon het beweert langs een soort van apostolische overlevering aan te sluiten bij de prediking van de oorspronkelijke leer van Boeddha, zeer heterogene en aan het oorspronkelijk boeddhisme vreemde elementen bevat.

Het boeddhisme, dat in zijn ideale vorm eigenlijk slechts voor een kleine elite bestemd is, is in India nooit de enige of de overheersende verlossingsleer geweest. Wanneer vorstengunst ontbrak, bleek des te duidelijker dat het niet het gehele terrein van het leven zijner leke-aanhangers bestreek. Door zijn wle scholen en grote tolerantie vormde het geen eenheid. De opname van vele hindoeïstische elementen in het Mahayana leidde tot uitholling en vervaging. Het langst hield het stand in Bihar en Bengal en, onder de boeddhistische Paladynastie. De invallen van de islamieten, die in 1 r93 Bihar bezetten en vele boeddhistische kloosters verwoestten, betekenden de genadeslag. In Orissa leeft het op verworden wijze nog op bescheiden schaal voort (ca. 25000 aanhangers}. Alle Indiase boeddhisten te zamen (inclusief vanuit Ceylon geïmmigreerden, ook bekeerden) maken riauwelijks het halfmiljoen vol.
Ten aanzien van het totale aantal boeddhisten in de wereld, verspreid over Sri Lanka, Burma, Thailand, Laos, Cambodja (vnl. Hinavana), Nepal, Vietnam, China, Korea, Japan, Tibet, Sikkim, Bhutan, India en Mongolie (vnl. Muhayana), bestaan schattingen die uiteenlopen van I20 tot 500 miljoen; dit doordat naast het boeddhisme dikwijls nog een andere godsdienst (in China bijv. Confucianisme, Tauïsme) wordt aangehangen.



BOEDDHISTISCHE LITERATUUR.
De literatuur van het boeddhisme is ondanks grote verliezen, o.a. door de ondergang van het boeddhisme in India, van enorme omvang. Zij valt uiteen in canonieke geschriften, die volgens de traditie de prediking en leer van Boeddha bevatten, en cornmentaren daarop, exegetische werken, oorspronkelijke, godsdienstige, historische en propagandistische geschriften, verhandelingen over ritueel, meditatie, iconografie, kloosters en heilige plaatsen. Zij is (en was) geschreven in Pali, Sanskrit, Chinees, Tibetaans, Japans en andere taien; veel werd vanuit de Indische talen vertaald.

De Pali-canon (*Tipitaka) is volledig en nauwkeurig overgeleverd; van de jongere Sanskrit-canon van de Sarvastivadins en andere scholen zijn slechts fragmenten over. Een onderdeel van de Tipiraka is het populaire Surtanipatat ballade-achtige, meestal in een prozaverhaal gevatte metrische werken, die veel gegevens over leven en tijd van Boeddha en de ethische aspecten van zijn leer bevatten. Eveneens tot de canon behoort de cultuurhistorisch uitermate belangrijke collectie Jatata-verhalen; een parallel van de Jataka's, maar vooral gewijd aan de 'grote daden' (met name volkomen onthechting en vrome edelmoedigheid) van 'heiligen' in vroegere existenties is de Apadana genaamde bundel, de tegenhanger van de -Avadanas van de boeddhistische Sanskrit-literatuur. De zeer uitgebreide exegetische literatuur die zich bij de Palicanon aansluit, is ten dele in Pali, ten dele in de talen der boeddhistische landen (Singalees, Burmees, Siamees) geschreven. Veel daarvan is in het Westen nog slechts onvoldoende bekend en bestudeerd.
De belangrijkste auteurs van 'commentaren' ten dele in feite bewerkingen van canonieke stof- waren Boeddhadatta, Boeddhaghosja en Dhammapala, Indische monniken die op Ceylon werkzaam waren. De eerste (ca. 400 n.C.) schreef twee commentaren op het Vinaya-Prtaka, twee op het Ahhidhamma-Pitaka en enige andere werken. Dhammapala (eind sde eeuw) is vooral bekend door zijn uitvoerig werk Paramalthadipani ( = Verlichting van de hoogste betekenis). De hoogstwaarschijnlijk ten onrechte aan Boeddhaghosja toegeschreven Jataka-commentaar wordt voorafgegaan door de Nidanakatha {= Verhaal der gelegenheden, d. i. van de 'antecedenten' van de Boeddha in zijn laatste en vroegere existenties); dit is vermoedelijk de oudste samenvattende levensgeschiedenis van de meester .
Het werk is tevens van groot belang vo or de interpretatie van boeddhistische monumenten. Tot de boeddhistische literatuur in het Pali behoren, behalve het Milindapanha, o.a. nog de in versmaat gestelde kroniek van het Ceylonese boeddhisme, de DipavamsJa (= Kroniek van het eiland) (tot de 4de eeuw n.C.), en de literair veel hoger staande Afahavamsa (6de eeuw). Deze werken werden door verschillende auteurs tot aan de Britse periode van Ceylon voortgezet. Van de vele samenvattingen en overzichten van de canonieke en niet-canonieke literatuur genieten de compendia over het leven van Boeddha de grootste populariteit; de soms stilistisch zeer gekunstelde lofprijzingen op de meester nemen onder de dichtwerken een belangrijke plaats in.

De slechts fragmentarisch, vooral in Kashmir, Nepal en Centraal-Azië bewaarde en vaak slechts indirect uit Tibetaanse en Chinese vertalingen bekende boeddhistische Sanskrit-literatuur ontstond deels in kringen van het Hinayana, deels in die van het Mahayana. Een werk als het Mahay Lalitavestara berust op de oude traditie der voor-Mahayanistische scholen. Het zeer omvangrijke en slecht geordende Mahavastu handelt eveneens over Boeddhaes levensgeschiedenis, met inlassing evenwel van vele legenden, Jataka's, dogmatische uiteenzettingen en stichtelijke vertellingen met een praktisch-moralistische tendens; bovendien wordt de levensgeschiedenis behandeld in zoverre die aan de stichting van de Orde voorafgaat. Het werk is in een zgn. gemengd Sanskrit geschreven, dat echter in dit geval niet sterk van klassiek Sanskrit afwijkt, en bevat vele passages in versmaat tussen de prozatekst.
Het noemt zich zelf een Avadana. Onder de zgn. op de Meester teruggaande didactische geschriften (sutra) van het Mahayana Boeddhisme is de Saddharmapundarka l = Lotus van de Goede Leer) het meest bekend cn popuiair; het is bovendien een belangrijke bron voor de kennis van de Mahayanistische denkbeelden. Het bestaat uit een predikatie in 27 hoofdstukken, betoogt de voortreffelijkheid van de Mahayanistische opvattingen cn behandelt de middelen waarmee de Bodhisattva's de mensen ten goede leiden. Het Lankavatarasutra (over 'de Afdaling op Ceylon') is zeer belangrijk om de uiteenzetting van leerstellingen van het Mahayana; het bevat in vraag- en antwoordvorm het onderricht dat Boeddha op Ceylon gegeven zou hebben
Het Suvarnaprahitasasurra (= Sutra van de Gouden glans) bestaat uit 21 hoofdstukken in proza en verzen en handelt voor een deel over de verdiensten van het werk zelf zijn bezitters genieten goddelijke bescherming en over magische formules (dharani) en rituele voorschriften die duidelijk een tantristische inslag verraden. Het verkondigt voorts de leer van de 'universele leegheids (sjunya) en genoot o.a. in China, waar het voor het eerst in de 5de eeuw vertaald werd, grote populariteit. De doctrine van de 'leegheid' wordt uitgedragen door de omvangrijke collectie van t42) grotendeels zeer lange prozawerken, bekend als Praynjaparamita (= De volmaakte wijsheid), - een bijkans chaotische massa literatuur uit de eerste eeuwen van onze jaartelling, die tussen 300 en 500 tot samenvattingen en beknopte overzichten leidde. De andere, meest korte sutra's zijn gewijd aan dharani's, die o.a. bescherting kunnen bieden tegen allerlei gevaren (demonen, ziekten, slangen en andere wilde dieren), een deel dezer dharani's zijn eigenlijk zelfstandige werken
Eveneens op de grens met het etantrisme staat de encyclopedische runulakalpan dat uit vrij late tijd stamt (maar niet na de 10de eeuw) en een grote plaats inruimt aan allerlei rituele technieken. Er zijn ten slotte veel zuiver tantristische teksten die zich als door Boeddha verkondigde sutra's voordoen. Bij bepaalde tantristische richtingen golden zij als gezaghebbende canonieke geschriften. Een van de voornaamste is de Gahyasamaja dat na een behandeling van de soorten van meditatie, spreuken, rituele praktijken enz. leert die voor de verering van de Boeddha nodig zijn. Het Mahakalatantra bevat, in de vorm van een dialoog tussen Boeddha en een godin, een leer over de mystieke betekenis van de letters van het alfabet en zelfs magische technieken. Een andere tekst is het Hevafratantra, een tantristisch ritueel-mystiek werk met filosofische grondslag, dat met weinig orde en samenhang ook over wijdingen, het Boeddhaschap, rituele formules en dergelijke handelt. Deze uiterst omvangrijke sutra-literatuur is over het algemeen nog weinig onderzocht.

Vermelding verdient hier nog Sjantideva (verm. 7de eeuw), belangrijk leraar en dichter, die o.a. het Sjikshasamuccsya (= De Som van de Leer) schreef, een handboek van het Mahayana in 27 samenvattende verzen op Indische wijze bedoeld om te worden gememoriseerd - en een zeer uitvoerige commentaar, die van weinig originaliteit, doch van zeer grote belezenheid getulgt. Het werk heeft vooral waarde door de vele citaten uit verloren geschriften en als inleiding in de boeddhistische ethica, die hier culmineert in een betoog over de heilzaamheid van het op de verlichting gerichte denken . Een ander werk van Sjantideva, de Bodhicaryavatara, is een belangrijk stuk religieuze poëzie. De niet-canonieke boeddhistische Sanskrit-literatuur bestaat uit commentaren op de canon, stichtelijke werken en verhandelingen van verschillende aard, die ten dele aan bepaalde auteurs worden toegeschreven.
Zij getutgen van een uitgebreide, deels geleerde en exegetische, deels dichterlijke activiteit. Er zijn ook lofzangen en verhalende werken onder. Voor een deel zet deze literatuur zich in jongere taalstadia, o.a. het Oudbengaals, voort. Lit.: Algemeen. Sacred books of the Buddhists, translated by various scholars and ed. by F. M. MULLER (1895); D. T. SUZUKI, Outlines of Mahayana Buddhism (1907), H. BECK, Buddhismus (1916); TH. STCHERBAT5KY, The central conception of Buddhism (1923) ; L. DE LA VALLÉE POUSSIN, L'Abhidharmakosa de Vasubandhu (6 dln., Ig23 1931); TH. STCHERBATSKY, Erkenntnistheorie und Logik nach der Lehre der spateren Buddhisten (19Z4); O. ROSENBERG, Probleme der Buddhistischen Philosophie (1924)+ IDEM, Die Weltanschauung des modernen Buddhismus im fernen Osten (1924); L. DE LA VALLÉE POUSSIN, Bouddhisme (1925); IDEM, Nirvana (1925); J. MASUDA, Origin and doctrines of early Indian Buddhist schools, Asia Major (1925); F. STCHERBATSKY, The conception of Buddhist Nirvana (1927); L. DE LA VALLÉE Pousslnt La morale bouddhique (1927): D. T. SUZUKI, Essays in Zen Buddhism (1927); C. A. F. RHYS DAVIDS, Buddhism (1930j; L. DE LA VALLÉE POUSSIN, Le dogme et la philosophie du Bouddhisme (1930); C. A. F. RHYS DAVIDS, Sakya, or Buddhist origins (1931); D. T. SUZVKI, Studies in the Lankavatarasutra (1931); E. OBERMILLER, The sublime science of the great vehicle (MahayanaB in; Acta Orientalia, dl. 9 (1931); BUSTON, History of Buddhism in India and Tibet (vert. u. h. Tibetaans door E. OBERMILLER, 1931-1932); TH. STCHERBATSKY, Buddhist logic (2 dln., 1931-1932); IDEM, The doctrine of Buddha (1932); C A. F. RHYS DAVIDS, A manual of Buddhism (1932); SYLVAIN LÉVI, Un systeme de philosophie bouddhique (Bibl de I École des hautes études, dl 260, 1932); P. DEMIÉVILLE, L'origine des sectes bouddhiques Mélanges chinois et bouddhiques,1(1932); C. A. F. RHYS DAVIDS, Outlines of Buddhism (1934); J. KITAYAMA, Metaphysik des Buddhismus (1934); H. VON GLA5ENAPPX Der Buddhismus in Indien (1936); NIHAR-RANJAN RAY, Sanscrit Buddhism in Burma (1937; diss.); B. CH. LAW, Concepts of Buddhism (1937); HOBOGIRIN, Dict. encycl. du bouddhisme, d apres les sources chin. et japon. (1938); H. VON GLASENAPP, Brahma und Buddha (I943); J. GONDA, Het boeddhisme (1943); E. CONZE, Buddhism (195l); E. FRAUWALLNER, Geschichte der indischen Philosophie, I (1954); E. LAMOTTE, Histoire du bouddhisme indien, I (1958); A. DAvlD-NEEL, Le bouddhisme (1959); H. oLDENsERGs Buddha ( 1959); H. VON GLASENAPP, Der Buddhismus-eine atheistische Religion ( 1966) . Verspreidirzg en sek ten ( Hinayana en Mahayana ): C. A . F . RHYS DAVIDS, Buddhism, its history and literature jl896); IDEM, Buddhist India (19ll); W. M. MAC GOVERN, Introduction to Mahayana Buddhism ( 1922); NALINAKSHA DUTT, Early history of tbe spread of Buddhism (1925); R. KIMURA, A historical study of the terms Hinayana and Mahayana and the origin of Mahayana Buddhism (1927); P. Mus, Le Buddha paré. Son origine indienne. Sakyamuni dans le Mahayanisme moyen, in Bull. de l'École franc. d'Extr.-orient, xxvlll (I929), blz. 153-278; R. GROUSSET, Sur les traces du Bouddha (192g); NALINAKSHA DuTT,.Aspects oSMahayana Buddhism and its relation to Hinayana {E930); R. GROUSSEI, Les philosophies indiennes (2 dln., sg31); E. OBERMILLER, A study ofthe twenty aspects of Sunyata, in: Indian historical quarterly, IX (1933); E. J. THOMAS, The history of Buddhist thought (1933}; C. A. F. RHYS DAVIDS, Buddhism, its birth and dispersal (1934); E. LAMOTTE, L'Alayavijnana dans le Mahayanasamgraha. Mélanges chinois et bouddhiques (1935); IDEM, Samdhinirmocana sutra. L'explication des mysteres (I935); Sir CHARLES ELIOT, Japanese Buddhism (1935); P. Mus, Barabudur, Esquisse d'une histoire du bouddhisme fondée sur la critique archéologique des textes (I935); W. Y. EVANS-WENTZ, Tibetan Yoga and secret doctrines etc. ( 1935), en andere publikaties van dez. over Tibetaans boeddhisme; S. DASGUPTA, A history of Indian philosophy, ID(I940); H. VON CLASENAPP, Buddhistische Mysterien (1940); E. ABEGG, Das Problem der Realitat in der indischen Philosophie, in: Jahrb. Schw. Philos. Ges. (1945), biz. I-25; L. RENOIJ en J. FILLIOZAT, L'lnde classique, 1l (1953); D. T. SUZUKI, Studies in Zen (I955)¢ A. BAREAU, Les premiers conciles bouddhiques ( 1955) IDEM, Les sectes bouddhiques du petit véhicule (19ss); IDEM, Die Religionen Indiens, 111 (1964); K. L. REICHELT, Truth and Tradition in Chinese Buddhism (sg68); K. MIZONO, Primitive Buddhism (1969); H. DUMOULIN, Buddhismus der Gegenwart (1970); G. Tuccl en W. HEISSIG, Die Religionen Tibets und der Mongolei (1970); A. CH. BANERSEE, Buddhism in India and abroad (1973}; V. P. VARMA, Early Buddhism and its origins (1973); T. LING, The Buddha, Buddhist civilization in India and Ceylon (1973); P. DERNIVILLE, Choix d'études bouddhiques (1973).- Llterataur. L. DE LA VALLÉE POUSSIN, Études et textes tantriques (1896); M. WINTERNITZF Gesch. der Ind. Lit.* l gl2i; G. iC. NARIM4N, Lit. hist. of Sanskrit Buddhism (1920); H. VON GLASENAPP, Buddh. Mysterien (1940); C. REGAMEY, Buddh Philosophie (1950; met bibl.); E. CONZE, Buddhist wisdom books (1958); IDEM, Buddhist scriptures(1960).



Brahmanisme
noemt men veelal die fase van Indische godsdienst en cultuur die chronologisch aansluit bij de oudste vedische periode en haar uitdrukking vindt in de bratlmana's en de zich daarbij nauw aansluitende werken. Als stadium van de godsdienstige denkbeelden der *Veda's is het gekenmerkt door een door brahmanen doorgevoerdle systematisering van ritueele praktijk. sociaal gedrag en wereld- en levensbeschouwelijke theorie vooral de vormen waarin de godsdienstigheid zich kan uiten, zijn vastgesteld met een uiterste nauwkeurigheid. Centrum van alle bespiegelingen is de ritus en zijm uitvoering door de brahmanen die de vorrn en betekenis ervan kennen. Kenmerkend voor het brahmanisme is dat de grote Vedische goden Indraf Varruna, Agni, Surya, Soma en andere op de achterggrond raken. Belangrijker worden in velerlei opzicht wereldbeschouwelijke een wereldverklarende bespiegelingen die op den duur, in de volgende fase van de Indische cultuur, het hindoeïsme uitmonden in de zgn. filosofische scholen en verschillende takken van wetenschap.
Dit denken is vaak gekenmerkt door de tendens, zin en systeem te zoeken in bestaan en ontstaan van heelal en mensenwereld, o.a. door het zoeken naar een verklaring voor het heelal uit een primordiaal beginsel. Eerst ontstond zo de gedachte aan een hoogste god Prajapati, schepper van de wereld, van goden en demonen, maar ook deze gedachte raaakte in de Upanishads wederom op de achtergrond. Ten slotte trad hiervoor het brahman (het Ene) als abstract begrip in de plaats, dat op zijn beurt met het atmanbegrip geidentifilceerd werd. De wereld die het centrum van het heelal vormt wordt beschouwd als eeuwig maar steeds veranderend en samenge steld uit de vijf elementen. Aan de godsdienst der Veda's voegde het brahmanisme het geloof aan de zielsverhuizing en de reïnccarnatie toe elk stervend wezen gaat van het ene bestaan in het andere over.
Deze overgang is niet willekeurig, maar wordt bepaald door het karman of de som der goede en slechte activiteiten in het vorig bestaan; zo wordt men god, mens, dier of bewoner der hel, naar eigen verdienste. Door dit geloof aan de transcendente invloed der daden wordt ieder bestaan voorgesteld aals de synthese van de daden van een vroeger leven. Verlossing uit deze kringloop is slechts mogelijk veoor wie het brahman en de wezensidentiteit daarvaan met zijn eigen ziel (atman) heeft leren kennen. Ook de godsdienstige liteeratuur is door het brahmanisme nog uitgebreid door naast de heilige schriften der Indiërs, die als eeurwige waarheid golden en waartoe ook de Upanids en de brahmana's werder gerekend de traditie vast te leggen, o.a. in het wetboek van Manu (Manavadharmasjastra), dat zowel godsdienstige als maatsschappelijke voorschriftem geeft. Erkenning van de brahmanen als belichaming van het brahman em onfeilbare autoriteiten in wereldbeschouwelijke zaaken behoren tot de meest karakteristieke trekken van het brahmanisme, dat zich ook voordoet als een in toenemende mate door het kastenwezen geekenmerkt sociaal stelsel.
Ln.: P. OLTRAMARE, Hsst. des idees théosoph dans l'lnde, dl. 1: Brahmanlisme (1906): H. OLDENBERG, Die Weltanschauung d. Brahhmana-Texte (1919), H. JACO)BI, Die Entwicklung d. Gottesidee b.d. Indern (1923); HH. VON GLASENAPP, Brahma lund Buddha (1926, 1936): IDEM, Unsterblichkeit und Erlrlösung i.d. Indischen Religiconen (1938): J GONDAS Inl. tot het Indische denken 1l948): IDEM, Die Religionen Indiens, dl. I (1960).



Brahma Samaj
(Sanskr., = Genootschap van zoekers naar het Hoogste) is de eerste van een reeks religieuze stromingen in Indië ontstaan in de 19de eeuw, waarin gestreefd wordt naar een harmonische verbinding van autochtone Indische elementen met Europese. De Brahma Samaj werd in 1828 in samenwerking met andere vooraanstaande Bengaalse Indiërs gesticht door Rammohan Ray (Bengalen 1772 - Bristol 1833). Zijn doel was, zonder het belijden van een bepaalde eredienst tot godsdienstig leven op te wekken en de onderscheiden godsdiensten nader tot elkaar te brengen. Rammohan Ray meende in de Upanisads een oorspronkelijk, later misvormd monotheisme te herkennen, dat hij in zijn zuiverheid trachtte te herstellen, en kwam zo tot het bestaan van een persoonlijke, oneindige, rechtvaardige en barmhartige god; hij verwierp de weduwenverbranding, de heeldenverering en de leer der reïncarnatie.
Men kwam 's zaterdags bijeen, zong vedische hymnen en reciteerde teksten van de als zuiverste uitdrukking der eeuwige waarheid beschouwde Upanishads: aan het protestantisme ontleende men de preek. In 1842 werd Debendranath Tagore leider dezer beweging, die hij in deïstische geest hervormde en voor de leden van alle standen, later ook voor de vrouwen, openstelde. Tevens organiseerde hij de gemeenschap en stelde een geloofsbelijdenis in. Toen in 1857 de zeer emotionele, tot bhakti (extase) en mystiek geneigde Keshab Chandra Sen (1838-1884) toetrad, kwam het weldra tot een splitsing. Keshab brak beslist met alle tradities en wilde een universele Indische godsdienst stichten, waarin alle vormen van menselijk geloof vertegenwoordigd zouden zijn.
Er ontstond (1865) een conservatieve, meer filosofische richting, de Adi-Samaj ('Oorspronkelijk Genootschap'), onder Debendranath, en een vooruitstrevende met Keshab Chandra Sen aan het hoofd. Deze laatste riep de zondag als feestdag uit en stelde een ritueel samen, waarbij stukken uit de Veda, de Upunishads, de Avesta, de bijbel en de koran werden voorgelezen en daarna gecommentarieerd. Om zijn sociaal Reform Association met als doel: verbetering van de toestand der Indische vrouw, uitbreiding van het onderwijs, verspreiding van goedkope en degelijke lectuur, prediken van filantropie in al haar vormen.
Het huwelijk van Keshabs dochter met een maharadja leidde weer tot een splitsing in 1878. Er vormde zich een nieuwe gemeenschap - de derde -, de Sadharan Samaj of 'Het Algemene Genootschap', naar zuiver rationalistische beginselen, die meer de gematigde richting onder Debendranath naderde. De Adi-Samaj heeft thans zo goed als geen aanhang meer.

Lit.: SIVANATH SASTRI, History of the Brahma Samaj (1919); P. C. MAZOOMDAR, The faith and progress of the Brahma Samaj (1934); G. S. LEONARD, A history of the Brahma Samaj from its rise to t 878 ( 1936); J. GONDA, Die Religionen Indiens, 1l ( 1963), blz. 302 YV.



Broad Church,
z. Anglicaanse Kerk richtingen.



Broederenkerk
is de naam van enkele Kerken in de Verenigde Staten die ontstaan zijn onder Duitse emigranten in Pennsylvania ( 1 8de ecuw). De Church of the Brethren heeft doperse invloeden ondergaan. Enige norm voor geloof en leven is het Nieuwe Testament. Men doopt op belijdenis door driemaal onderdompelen (tunkers of dompelaars). Men houdt zich afzijdig van genotmiddelen als alcohol en tabak, weigert eedaflegging, krijgsdienst en het bekleden van staatsambten. Het Avondmaal wordt samen met de voetwassing gehouden. Het christelijk pacifisme van deze congregationalistische Kerk met ca. 200 000 leden is positief uitgegroeid tot hulpwerk vooral voor vluchtelingen. Met de *quakers en de mennonieten (, Doopsgezinden) vormt deze Kerk de drie zgn. 'historische vredeskerken'.

Voorts stichtte Ph. W. Otterbein ca. I800 The Church of the united Brethren in Christ. Deze Kerk ontstond onder gereformeerden en mennonieten en erkende zowel de kinderdoop als de doop op belijdenis. In 1946 verenigde zij zich met de Evangelical Church (* Evangelische Gemeinschaft) tot de Evarngelical United Brethren Church met ca. 750000 leden. Mogelijk door invloed van het Amerikaanse methodisme kende deze Kerk bisschoppen, maar de algemene conferentie oefende het hoogste gezag uit. Sinds 1968 vormt zij met de Methodist Church de United Methodist Church.

Lit.: F. E. MALLOTT, Studies in srethren history (1954>: D F Dl RNBAUGH (red. 1 EUrOpean origins Of the srethren 11958).



Broedergemeenten, Evangelische
(andere namen:



Hernhutters,




Moravische Broeders,




Unitas Fratrum,
zijn gesticht door Nikolaus Ludwig graaf von Zinzendorf, die in 1722 op zijn landgoed Berthelsdorf voor resten van de vervolgde Boheemse broeders de kolonie Herrnhut bouwde. Men wilde in de Lutherse Kerk blijven, maar na moeilijkheden met de landskerk liet von Zinzendorf zich in 1737 tot bisschop wijden. De leer der Broedergemeenten is piëtistisch-luthers; grote nadruk wordt gelegd op de verzoening door het bloed van Christus. De gemeenten houden regelmatig liefdemalen; bekend zijn voorts de vroegdiensten op de paasmorgen bij de graven der gestorvenen. de koralen en het leven in koren van mannen, vrouwen enz. Het bestuur is episcopaals en synodaal.
Er bestaan zeventien uniteiten: Europa, Groot-Brittannië, Tsjechoslowakije, de noordelijke en de zuidelijke staten van de Verenigde Statens en Suriname. Het ledental bedraagt ca. 327000 in 588 gemeenten. In Nederland (ca. 5000 leden) bestaan reeds lang gerneenten te Zeist en Haarlem, maar door de immigratie van Surinamers zijn er vcrsche dene gemeenten bijgekomen. Zij zijn aangesloten bij de Raad van Kerken Groot is de zendingsactiviteit van deze oecumenisch-gezinde kerk. In Suriname gaan onderwijs, ziekenhuiswezen, sociale arbeid (vroeger vooral onder weggelopen slaven) met evangelisatie gepaard.

Lit . G REICHEL, Die Anfange Herrnhuts (1922); 0. UTTENDÖRFER en W. E. SCHMIDT, Die Bruder(1922} H. RENKEWITZ, Die Brudergemeinde (1949): J. M. VAN DER LINDE,
Het visioen van Herrnhut en het apostolaat der Moravische Broeders in Suriname (1956);
Hernhutters in Nederland (1968)



Broederschap der Rozekruisers,
v. Rozenkruisers, Broederschap der.



Broederschap van Pinkstergemeenten,
z. Pinksterbeweging.



Broeders van de Vergadering,
z. Darbysten.



Brownisten,
z Congregationalisme.



Bulgaars-0rthodoxe Kerk
is een van de veertien *autocefale Orthodoxe Kerken, die het ereprimaat van het Oecumenische Patriarchaat van Constantinopel erkennen. Ten gevolge van het schisma van Michael Caerularius verbrak de Bulgaars-Orthodoxe Kerk reeds in de 11de eeuw de banden met Rome. In de loop van de geschiedenis werd meermalen gepoogd te komen tot de oprichting van een zelfstandige nationale kerk; reeds spoedig na de bekering van koning Boris tot het christendom (865) ontstond zodoende het eerste patriarchaat (9l7-971) met zetel te Preslav. Het tweede patriarchaat was dat van Turnovo (1235-1393).
Daarnaast heeft het autocefale aartsbisdom Ochrid van 1019 tot l 767 grote invloed gehad op de Bulgaarse Kerk. In 1872 kwam het tot een breuk met het Oecumenisch Patriarchaat omdat de Bulgaars-Orthodoxe Kerk van sultan Abdul Aziz in 1870 opnieuw autonomie verkregen had en twee jaar later tot de keuze van een exarch was overgegaan zonder Constantinopel hierin te kennen. Eerst in 1945 werd de excommunicatie door Constantinopel opgeheven. In 1953 kwam het tot een nieuwe botsing toen de Bulgaars-Orthodoxe Kerk voor de derde maal in de geschiedenis overging tot de oprichting van een patriarchaat, ook nu zonder Constantinopel er van tevoren in te kennen.
Deze laatste onenigheid werd opgelost in 1961. Volgens de gegevens van het te Athene uitgegeven Himerokion 1977 telt de Bulgaars-Orthodoxe Kerk 1 l bisdommen, 1 theologische academie (te Sofija), 1 seminarie (te Cerepisa, 3700 kerken en kapellen die bediend worden door 2000 priesters, en 123 kloosters met 400 monniken en monialen Zij volgt de Byzantijnse liturgie in het Kerkslavisch. Het officiële lrerkelijke weekblad is Tzurkoven.

Lit-: Dict. d'hist. et de geogr ecclés. x, 1120-1194; Oriente cattolico (1962), blz. 19l- 198; A. BRUNELLOS Le chiese orientali e l'unione (1965), blz 341 349.



Bund der Evangelischen Kirchen in der D.D.R.
z. Evangelische Kirche in Deutschland .



Bijbel,
de door de christenheid als 'Heilige Schrift' erkende verzameling geschriften van het Oude en Nieuwe Testament. De naam bijbel is afgeleid van het Griekse biblion, dat boek betekent, maar omdat het boek van God het boek bij uitstek is! werd hijbel dé naam voor het boek van God, het 'boek der boeken'. In de algemene beschavingsgeschiedenis van de Westerse mensheid is dit 'boek der boeken' van onvergelijkelijke invloed geweest. Maar zijn eigenlijke betekenis heeft de bijbel voor de christelijke kerk als het getuigenis van Gods openbaring aan de mensheid.

De lijst van boeken die door de Kerk als gezaghebbend worden aanvaard noemt men canon (Gr. kanon = maatstaf, richtsnoer, lijst). De canongeschiedenis behandelt het selectieproces dat voor het jodendom en de verschillende kerken, naar volgorde en omvang van de boeken, tot enigszins verschillende lijsten heeft geleid. De joodse bijbel heeft drie delen, de Tora (leer), de Newi iem (profeten ) en de Chetoebiem (geschriften) . Deze Hebreeuwse bijbel bevat de boeken: Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri Deuteronomium (tora); Jozua, Richteren, I en 2 Samuël, I en 2 Koningen. Jesaja, Jeremia, Ezechiël, de twaalf kleine profeten (profeten); Psalmen. Spreuken, Job, Hooglied, Ruth, Prediker, Klaagliederen, Esther, Daniël. Ezra, Nehemia, 1 en 2 Kronieken (geschriften).
Dit Hebreeuwse Oude Testament is door het vroege christendom niet als zodanig overgenomen. maar wel een Griekse vertaling ervan: de zgn. Septuagint. Deze Septuagint bevatte echter meer dan de joodse bijbel: een aantal geschriften. die overigens al door de joden in de verstrooiing tot de canon gerekend schijnen te zijn. Op gezag van Augustinus (synodes van Hippo, 393, en Carthago, 397) en het Concilie van Trente (1546) gelden in de Rooms-Katholieke Kerk dan ook voorts de boeken 1 en 2 Makkabeeën, Tobia, Judithe enige toevoegingen bij Esther en Daniël, de Wijsheid van Salomo, Ecclesiasticus (= Jezus Sirach) het boek van Baruch en de brief van Jeremia als bijbels. Deze boeken noemt de Rooms-Katholieke Kerk deuterocanoniek.
De Reforrnatie achtte deze geschriften apocrief, dwz. niet bijbels, en nam naar inhoud de Hebreeuwse versie van het Oude Testament over. Van de protestantse kerken drukken onder andere de lutheranen de apocriefe boeken af, maar slechts bij wijze van aanhangsel bij hun bijbel. Voor de eigenlijke canon houden alle protestantse kerken zich aan de Hebreeuwse bijbel, met dien verstande dat de volgorde van de boeken afwijkend is. Het Nieuwe Testament omvat in de kerken van het westen vijf historische boeken: de vier evangeliën en de FIandelingen: dertien brieven van Paulus en Hebreeën; zeven algemene zendbrieven en de Openbaring van Johannes.

De taal van het Oude Testament is dus met uitzondering van de in het Grieks overgeleverde deuterocanonieke geschriften - Hebreeuws. De oude vertalingen bieden een belangrijk hulpmiddel bij het achterhalen van de oorspronkelijke tekst. De voornaamste is de reeds genoemde Griekse vertaling of Septuaginta, die tussen ca. 250 en loo v.C. tot stand kwam. Van paus Damasus 1(361-384) kreeg de theoloog Hieronymus (347-419/420) de opdracht een betrouwbare vertaling in het Latijn te maken; tussen 390 en 405 vertaalde hij het Oude Testament, rechtstreeks uit het Hebreeuws, alsmede het Nieuwe Testament. Het Nieuwe Testament is geschreven in het Grieks, de toenmalige wereldtaal van het Romeinse Rijk. Het is niet het klassieke Grieks, evenmin het vertaal-Grieks van sommige boeken van de Septuaginta, maar het zgn. Koiné-Grieks. De tekst van de huidige kritische uitgaven van het Griekse Nieuwe Testament is in hoofdzaak die welke in de 4de eeuw in Egypte in omloop was.
De voornaamste oude vertalingen zijn die in het Latijn (Hieronymus' vertaling werd op den duur de Vulgata genoemd, dwz. de algemene, de populaire), het Syrisch en het Koptisch.



DE BIJBEL IN HET LEVEN DER KERKEN.
De Schrift werd in de vroegchristelijke kerk verklaard en toegepast door de prediking; daarnaast werd ze gebruikt bij het geloofsonderricht aan volwassenen ter voorbereiding op de openbare belijdenis. Behalve de Schrift werd ook de overlevering vanaf de dagen der apostelen als gezaghebbend erkend.

In de middeleeuwen werd aan de hand van de bijbel kritiek geoefend op de kerk en haar instituten dit leidde ertoe dat verschillende synoden vanaf de 13de eeuw het bezitten en lezen van een bijbelvertaling gingen verbieden op straffe van excommunicatie, tenzij de kerkelijke overheid uitdrukkelijk toestemming had gegeven. Toch werden er allerlei pogingen gedaan tot bijbelvertaling. Een machtige beweging werd het bijbelvertalen en het bijbellezen, ook in het persoonlijke leven, eerst door de Reformatie. Luther verwvierp het gezag van concilies en pausen, met als uitgangspunt: De Schrift alleen. De verhouding van Schrift en overlevering resp. Schrift en kerk is sindsdien een uiterst belangrijk vraagstuk tussen de kerken.

Het Concilie van Trente spreekt over het evangelie als 'de bron van alle heilswaarheid en van alle zedelijke orde'. iDeze waarheid en deze orde zijn vervat in de geschreven boeken en in de ongeschreven tradities, die door de apostelen uit Christus' eigen mond zijn ontvangen of door de apostelen zelf onder ingeving van de Heilige Geest als het ware van hand tot hand werden overgeleverd en zo tot ons gekomen zijn.' De Schrift en de tradities worden 'met even vrome liefde en eerbied' aangenomen en vereerd.

Door de Reformatie werd geweigerd Schrift en overlevering 'met even vrome liefde en eerbied' te vereren. De vele bijbelvertalingen in de 16de en 17de eeuw hebben in sterke mate bijgedragen tot bijbelkennis bij de protestanten, vooral ook door het gebruik van de dagelijkse Schriftlezing in de gezinnen en de 'gezelschappen' waar men zich oefende in een spreken over de bijbel. De protestantse orthodorie stelde Woord Gods en Schrift zonder meer gelijk. fundeerde dit met behulp van de inspiratieleer (de bijbelschrijvers hebben hun tekst opgeschreven onder inspiratie door de Heilige Geest).

In de Igde eeuw werd de bijbelkennis sterk verbreid en bevorderd door protestantse bijbelgenootschappen. hun arbeid werd aanvankelijk veroordeeld door de Rooms-Katholieke Kerk. Thans wordt evenwel bijbelvertalen, bijbellezen, kringwerk rondom de bijbel en bijbelverklaren krachtig gepropageerd ook in deze kerk. De dogmatische constitutie van het tweede Vaticaanse concilie over de goddelijke openbaring Dei verbum van 18 nov. 1965, handelt in het 6de hoofdstuk over 'de verering van de kerk voor de Heilige Schrift'. 'aanbeveling van nauwkeurige vertalingen' (het Concilie van Trente stelde de Vulgata uit de 4de eeuw nog als 'authentieke' Latijnse vertaling boven alle andere; nu echter wordt gevraagd om aangepaste en nauwkeurige vertalingen, zo mogelijk in samenwerking met de afgescheiden broeders).
Binnen de Reformatorische kerken is men veel meer opmerkzaam geworden op het onderscheid tussen Woord Gods en Schrift (dank zij de bijbelkritiek in 18de en 19de eeuw, hoewel ook Luther dit onderscheid kende), op de betekenis van de traditie als mondelinge overlevering vanaf de Heer, voorafgaand aan de Schrift , en op het hele gebeuren van traditie als wezenlijk voor alle mensenleven.



NIEUWERE BIJBELVERTALINGEN.
De grondtekst van bijna alle middeleeuwse vertalingen was de Vulgata. Het staat vast dat reeds voor de 12de eeuw in Limburg en Vlaanderen bijbelgedeelten {psalmen, evangeliën) in het Oudnederlands overgebracht zijn.
De eerste bijbeldruk is de tweedelige uitgave van het Oude Testament zonder de Psalmen, in 1477 verschenen te Delft, de zgn. Delftse bijlwet, in een vertaling uit 1360. Omstreeks 1478 kwam te Keulen een tweedelige complete bijbel van de pers, de zgn. Keulse bijbel, deels in Westnederduits, deels in Nederrijns dialect. Een volledige bijbel is hier te lande voor de Hervorming niet gedrukt. Eind 1523 verscheen bij Doen Pietersoon te Amsterdam en bij Adriaen van Berghen te Antwerpen de vertaling van Luthers Nieuwe Testament, de eerste reformatorische bijbeluitgave in de Nederlanden. De katholieke drukker Bartholomeus van Grave te Leuven vatte het plan op in het kader van de opkomende Contrareformatie, van de herziene Vulgaattekst een nieuwe vertaling te laten maken.
Nicolaas van Winghe, regulier kanunnik te Leuven, volbracht deze arbeid: De Leuvense bijbel, vele malen herdrukt. O.a. door Christoffel Plantijn te Antwerpen, en in 1599 herzien, bleef tot in de 19de eeuw de standaardtekst voor katholieke bijbellezers.

Inmiddels verlangden de calvinisten een getrouwe vertaling rechtstreeks uit de grondtalen. Eerst de Synode van Dordrecht vatte in 1618 de zaak krachtig aan. Een college van vertalers, bijgestaan door reviseurs, voltooide deze arbeid in 1635. In 1637 verscheen de eerste druk van de Statenbijbel bij Paulus Aertsz. van Ravensteyn te Leiden. Van de verschillende protestantse groeperingen hielden na het verschijnen van de Statenvertaling alleen de luthersen aan een eigen vertaling vast. In 1645 besloot de Lutherse Synode tot een nieuwe vertaling, waartoe Adoph Visscher, luthers predikant te Amsterdam, opdracht kreeg. Zijn vertaling of herziening van de gangbare tekst - verscheen in 1648 en bleef tot 1951 de bijbel der luthersen.

In 1926 nam het Nederlandsch Bijbelgenootschap het besluit een nieuwe bijbelvertaling tot stand te brengen en verenigde daartoe in twee commissies oud- en nieuwtestamentici van verschillende kerken en theologische richtingen. In 1939 verscheen het Nieuwe Testament, in 1951 de gehele bijbel.
Deze Nieulve verlaling heeft voor de meeste Nederlandse protestanten de plaats van de Statenvertaling ingenomen.
Bij de rooms-katholieken bleef tot in de 19de eeuw de zgn. Leuvense bijbel, herzien naar de Vulgaatuitgave van 1592, en in 1599 te Antwerpen verschenen, de gezaghebbende. Na de Eerste Wereldoorlog werd ook in Nederland door rooms-katholieke exegeten een vertaling naar de grondtekst ondernomen; deze werd gepatroneerd door de Apologetische Vereniging Petrus Canisius. Het Nieuwe Testament van deze zgn. Canisiusvertaling verscheen reeds in 1929, het Oude Testament in 1936-1939. In 1948 verscheen van de gehele vertaling, in één deel, een 2de druk. In Vlaanderen vond ingang het Nieuwe Testament vertaald door T. van Tichelen.

In 1961 verscheen Het Nieuwe Testament van Onze Heer Jesus Christus, uitgegeven door de toen pas opgerichte Katholieke Bijbelstichting. Eind 1966 verscheen het eerste deel (Pentateuch) van een nieuwe vertaling van het Oude Testament in vijf delen: in 1975 verscheen de complete bijbel.
Na een voorbereidingsperiode van ruim twee jaar werd in 1970 begonnen aan een gemeenschappelijke protestants/rooms-katholieke bijbelvertaling onder auspiciën van de Katholieke Bijbelstichting en het Nederlandsch Bijhelgenootschap in samenwerking met het Belgisch Bijbelgenootschap en de Vlaamse Bijbelstichting. Al eerder, in 1967, is onder leiding van een interkerkelijke commissie, waarin ook de Katholieke Bijbelstichting en het Nederlandsch Bijbelgenootschap zitting hebben, begonnen met een gemeenschappelijke Friese vertaling Lit.: Inleidingen: S. L. GREENSLADE, The Cambridge history of the bible X the west from the reformation to the present day ( 1963): G W. H. LAMPE (red.), The Cambridge history of the bible 1l: the west from the fathers to the reformation ( 1969): P. R . ACKROYD en C . F . EVANS red TheCambridge history of the bible l: from the beginnings to Jerome (1970):
A.F.J.KLEIN ,De wordingsgeschiedenis van het Nieuwe Testament(41974: bibliogr.: blz 241253) . TH. C. VRIEZEN en A. S. VAN DER WOUDEZ De literatuur van Oud-lsraël ( 1976. biblogr.: blz.434vv.).-ByPe/lexica: F VIGOtlROUX e.a., Dictionnaire de la bible (lgos 1 g 12; sinds I g2X verschijnt: Dictionnaire de la bible, Supplément); A. YAN DEN BORN e.a. . Bijbelsch woordenboek (1941); Encyelopaedia biblica. Thesaurus rerum biblicarum (I950 vv.; Hebr.); G. A. BUTTRICK e.a. (red.), The interpreter's dictionary of the bible (4 dln., 1962}; B. REIcKE/L. ROST, Bijbels-historisch woordenboek (6 dln., 196gl970; oorspr. titel: Biblisch-historisches Handwörterbuch, 1962 19665; G. CORNFELD (redn. Encyc]opedie v. d. bijbel. De archeol., hist. en joodse achtergronden van het 0. T. en N. T. (Ned. bew., 1971); W. H. GISPEN e.a., Bijbelse encycl. (2 dln., 21975); M. A. BEEK, G. SE VENSTER e.a., Encycl. v. d. bijbel (1977). Ceschiederris testamentische tgdvakken. Nt. A srEK~ Gesch. van Israël. Van Abraham tot Bar Kochba (21960); J. BRIGHT, A history oi Israel (1960); C. ROTH e.a. (red.), The world history of the jewish people (1966 vv.) J. H. NEGENMAN, De bakermat van de bijbel. Geschiedenis, cultuur en godsdienst van de wereld waarin de bijbelse teksten zijn ontstaan, gegroeid en voltooid (Ig68); R. DE VAI X Histoire ancienne d'Israel (2 dln., Ig7l sg73); S. HERRMANN, Geschichte Israels in alttestamentlicher Zeit (sg73); E. SCHURER, The history of the jewish people in the age of Jesus Christ (175 B C-A D 135), uitg. Ci. VERMES e.a. (dl l; 1973); S. SAFRAI en M. STERN (red.), The jewish people in the first century Historical geography, political history, social, cultural and religious llfe and institutions (2 dln., 1974-1976). HistoriseJae en godsdienslhistorisehe teksten: G. H. DE VRIES, Bronnen voor de geschiedenis van het Nieuwe Testament (1962); K. GALLING (red.), Textbuch zur Geschichte Israels (21968): J. B. PRITCHARD (red.), Ancient near eastern texts relating to the Old Testament (31969): H. GRESSMANN, Altorientalische Texte zum Alten Testament (21970), W BEYERLIN Godsdiensthistorisch tekstboek rond het Oude Testament (1976; Ned. vert v Religionsgeschichtliches Textbuch zum Alten Testament, 1975). Bijbel in bee/d. M. AVI YONAH en E. G. KRAELING, De bijbel in zijn ~vereld Een beeld van de wereld en de tijd waarin de bljbel ontstond (Ned. bewerking van Views of the biblical world, 1963), J. B. PRITCHARD, The ancient near east in pictures relating to the Old Testament (21969) . -- A tlassea1 . L. H. C;ROLLENBERG, Kleine atlas van de bijbel (1959); IDEM, Atlas van de bijbel (519621: J. H. MEESTERS, De bijbel in kaart. Atlas naast de bijbel met een beschrijvend register (1969); Y. AHARONI, Carta's atlas of the bible (2X974; Hebr.); M. AVI-YONAH, Cartaes atlas of the period of the second temple, the mishnah and the talmud (21974, Hebr.): H. G. MAY e.a., Oxford bible atlas (219?4); 1). BAHAT, Atlas van Jerusalem (1977; vert. v. Carta's historical atlas of Jerusalem. A brief illustrated survey, 1973).



Byzantiinse kerken,
verzamelnaam voor de verscheidene autocefale en autonome *oosterse kerken, die in hun liturgie en in hun kerkelijk recht de ritus van Constantinopel (Byzantium} volgen en welker theologie, spiritualiteit enz. in oorsprong voor het merendeel zijn geïnspireerd op het Helleense christendom. Behalve deze gemeenschappelijke kenmerken vertonen de afzonderlijke Byzantijnse kerken ook eigen trekken. Er zijn Byzantijnse kerken die niet, en andere die wel in gemeenschap leven met de kerk van Rome. De eerste noemen zich Orthodoxe Kerkene terwijl de tweede groep wordt aangeduid met de naam Geunieerde Kerken. De Byzantijnse kerken treft men aan in het gebied van het oude Byzantijnse Rijk. Buiten dat gebied treft men ze aan waar ze door missionering (voornamelijk in Oost-Europa ) of door emigratie werden gevestigd.

Het christendom heeft op de vorming van het Byzantijnse Rijk vanaf het begin een grote invloed uitgeoefend. Wederkerig heeft de ontwikkeling van het rijk het Byzantijnse christendom een eigen vorm gegeven, welke tot op de dag van vandaag voortbestaat in een duidelijke Griekse en Slavische variant. Karakteristiek voor de vorming van de Byzantijns christelijke eigenheid is de verhouding tot Rome. Vanaf het begin werd de bouw van de stad Constantinopel (330) gezien als de stichting van het nieuwe (tweede) Rome. De Byzantijnse christenen hebben eeuwenlang ook het kerkelijke Rome beschouwd als de stad met oudere rechten; zij zijn echter niet meegegaan met de steeds sterker wordende ontwikkeling van het Romeins christelijke primaatsidee. De erkenning van de paus van Rome is nimmer zo sterk geworden dat zij hun eigen bisschoppelijke structuur onder invloed hiervan hebben herzien. Vanaf de patriarch Photius (858-867 en 877-886) is deze weigering steeds duidelijker uitgegroeid tot een zwijgende ontkenning van het primaat, totdat onder patriarch Caerularius in 1054 de definitieve scheiding een feit werd.

De Byzantijnse christenen hebben de verhouding tot Rome willen inbouwen in hun eigen, meer bisschoppelijke kerkstructuur door middel van de zgn. pentarchie: de vijf (penta) patriarchen van Rome, Constantinopel, Alexandrië, Antiochië en Jeruzalem vormen gezamenlijk het beleid (-urchie) van de christelijke kerk. In hun eigen gebied organiseerden zij de bisdommen van de verschillende patriarchaten onder leiding van metropolieten, die zetelden in de provinciehoofdstad. Hun onderling overleg voltrok zich op de plaatselijke, provinciale en meer nationale synoden, waarbij de laatste, als oecumenische concilies, een bijzondere plaats innamen met betrekking tot de wereldkerk en het Byzantijnse Rijk, dat zich lang voor het wereldrijk heeft gehouden; Byzantium was de wereld (Gr.: oekumene = bewoonde aarde).

Dit kerkelijk overleg werd voltrokken in zeer nauwe verbinding met het rijk endeverhouding kerk en staat heeft dan ook een zeer eigen karaktergekregen in de Byzantijnse wereld. Beide vormen de niet van elkaar te scheiden verschiiningswijzen van de ene christenheid. De macht van de basileas (keizer) binnen de kerk is niet van cesaropapistische aard; er bestaat immers geen 'concurrenties tussen beide, maar dit sluit niet uit dat door bepaalde personen conflicten kunnen ontstaan. Deze conflicten stellen echter nimmer een principiële kwestie: voor de gelovigen is de keizerlijke macht een element van Irerkeliike traditie. Het Byzantijnse Rijk is een verschijningsvorm van het iijk van Christus, maar dit betekent niet dat de basileus zijn macht in willel~eur kan uitoefenen. Kerk en staat spelen in Byzantium op een geheel eigen svijze samen, en wij mogen de historische feiten van dit samenspel niet interpreteren met de categorieën uit de geschiedschrijving van onze westerse wereld in haar Latijnse middeleeuwse verschijningsvorm.
Hoe sterk deze laatste ook onder invloed van Byzantlum heeft gestaan, Zij is er meer een spiegelbeeld dan een imitatie van geworden. Zoals de wereldlijke Vorst in de Latijnse westerse wereld contact met de paus van Rome nodig had voor de uitoefening van zijn beleid, zo bleek de kerkelijke vorst in Byzantium zonder basileus een gehandicapt beleidsman te blijven.

Bijzonder belangrijk voor het Byzantijnse christendom is de verhouding, laet samen- en tegenspel, van de patriarchaten. Constantinopel werd langzaam maar zeker het voornaamste patriarchaat, doordat de patriarch van deze stad de dagelijkse betrekkingen met de rijksregering, vooral met de basileus, kon onderhouden. De patriarch noemde zich de oecumenische patriarch, maar de erkenning van deze titel ging met vele moeilijkheden gepaard. Zowel de andere patriarchen als ook de paus van Rome protesteerden hier krachtig tegen. De patriarch van Alexandrië bleek de sterkste rivaal te zijn. Hij zetelde in de stad die ook christelijk het cultuurcentrum van het rijk bleef. Hoewel zelf Grieks sprekend, stond hij aan het hoofd van de Koptische christenen, die na het concilie van Chalcedon in verzet kwamen tegen de geloofskeuze van het rijk en definitief hun eigen weg gingen na de verovering van Egypte door de Arabieren in de 7de eeuw.
Hetzelfde geldt voor het patriarchaat van Antiochië en de Syrische christenen. Voorts oefende Jeruzalem, eveneens zetel van een patriarchaat, als bedevaartplaats en liturgisch centrum invloed uit op de vorming van de Byzantijnse christenen. Een zeer eigen rol werd gespeeld door de Byzantijnse randprovincies, waarin eigen nationale kerken zijn ontstaan, zoals die van Arrnenië, Georgië, Ethiopië en van de Arabische christenen.

Voor het geloofsleven in het Byzantijnse Rijk is geen groep van christenen zo belangrijk geweest als die der monniken. Het contemplatieve leven was een typisch Byzantijns christelijk ideaal. Veel sterker dan de geestelijkheid, priesters, bisschoppen en patriarchen, hebben de monniken in contact gestaan met de lekengelovigen. Sociologisch waren zij een zeer belangrijke factor; grote volksbewegingen binnen het rijk zijn vaak van hen uitgegaan. In Egypte (Antonius en Pachomius), in Palestina (Euthymius van het Sabasklooster), in Syrië en Klein-Azië (Eustathius en Basilius de Grote) hebben zij een groot aantal kloosters gesticht, nadat het kloosterleven zich eerst als kluizenaarsbestaan had gevorrnd. De monnikengemeenschap van de berg Athos is tot op heden een van de duidelijkste voortzettingen van dit Byzantijns christelijk ideaal.

Het nauwe samenspel met de staat heeft de Byzantijnse Kerk in staat gesteld een sterke kerkrechtelijke structuur te vestigen. De ontwikkeling van het kerkelijke recht voltrok zich vooral door de synoden en oecunlenische concilies, die als onaf werden beschouwd zolang er geen canones waren opgesteld. Daarnaast kregen afzonderlijke brieven en werken van kerkvaders bijzonder kerkrechtelijk gezag, en in continuïteit met de apostolische werden nieuwe verzamelingen opgesteld, waaronder vooral de Nomocanes de eigenheid van het Byzantijnse recht het best demonstreren. Deze geven zowel de kerkelijke (canones) als de keizerlijke wetten (nomoi) in zoverre zij voor de kerk van belang waren.
In dit verband moet zeker gewezen worden op het werk van keizer Justinianus 1 (527-565). Het hart van het Byzantijnse christendom wordt echter het sterkst uitges en in de Byzantijnse theologie en liturgie. Hier blijkt hoe de Byzantijnse christenen vooral geleefd hebben vanuit een goddelijk mysterie, dat zij in liturgie hebben aanbeden en in theologie zijn blijven doorvorsen. De theologie richtte zich niet zo sterk als in het Latijnse westen op het menselijk gedrag en de menselijke maatschappij, maar meer op de liturgie en de contemplatie. Van de andere kant is de liturgie tegelijkertijd een uiting van het volksbestaan geworden en we zien dan ook hoe zich binnen de grenzen van het rijk een Syrische en een Egyptische liturgie, en een liturgie van Constantinopel ontwikkelen

L;t.: K. KRUMRACHER, Geschichte der byzantinischen Literatur (1877); M. JUGIE, Tbeologia dogrnatica christianorum orientalium, I (1926); H. G. BECK, Kirche und theobSe Literatur in byzantinischen Reich (igsg); PH. SHERRARD, The Greek East and tk Latin West (1959); F. DVORNIK, Constantinople and Rome, in: Cambridge Med. H;$L. IV: The Byzantine empire, I ( 1966); D. J. GEANAKOPLOS, Byzantine East and Latin WeSt (}966): R. JANIN, Géographie ecclesiastique de l'Empire byz. (21969): E. VON Ivh9ofred.), Handbuch der Ostkirchenkunde (1971).