Maçonnieke encyclopedie

De Maconnieke Encyclopedie zoekt


Een ogenblik !

Titanen vechten het uit.
Het begin van een dialoog.
Een Vlaamse zoektocht naar oecumene.
Het naleve idealisme.
Van vijandschap naar dialoog.
De Kerk bevestigt haar standpunt.
De levenden en de doden.


Titanen vechten het uit.
Tijdens zijn lange pontificaat, gekenmerkt door de afkondiging van de dogma's van Maria's Onbevlekte Ontvangenis en van de pauselijke onfeilbaarheid in geloofszaken, bestreed paus Pius IX (1792-1878) de geheime sekten , die hij als een van de moderne dwaling en bestempelde, samen met het socialisme, het communisme, de geloofsonverschilligheid, het pantheisme, het rationalisme en het naturalisme. In zijn encycliek Quarlta Cura (1864), in talrijke toespraken en in de bul Apostolicae Sedis (1869) versterkte hij nog de kerkelijke sancties tegen de vrijmetselaars, de carbonari en alle soortgelijke sekten.
In kerkelijke kringen en bij de pausen zelf was de overtuiging gegroeid dat de vrijmetselarij een wereldwijd netwerk van subversie had opgericht, dat als enig doel had te complotteren tegen het burgerlijk en vooral tegen het kerkelijk gezag.
In de "Dictionnaire Encyclopedique de la theologie catholique" kan men in de uitgave van 1860 lezen: "In de katholieke of gemengde landen kunnen de heersers de vrijmetselarij gebruikt hebben in hun absolutistische politiek die tegen de Kerk gericht was, en kan men binnen de loges, steunend op de principes van broederschap, bijstand en trouw onder de eigen leden, geijverd hebben om overal de hunnen te plaatsen, ze aan het roer van de wereldzaken te stellen en aldus in het geheim de Kerk, de Staat, de gemeenschap, de families aan hun macht en gezag ondergeschikt te maken".
In 1913 drukte de "Dictionnaire de la theologie catholique" het nog sterker uit: "Aan de top van de vrijmetselarij staat een hoog directorium, samengesteld uit negen leden, zeer occult, voor het leven benoemd, houders van al de geheimen. Deze opperste leiders organiseren complotten en houden alle touwtjes in handen". Dit was al te veel eer aandoen aan de brave en bescheiden oude heren die de onschuldige genoegens smaakten van de hoge-gradenmaçonnerie!

In de "Encyclopedie catholique" van 1860 werd de houding in de meeste katholieke kringen goed weergegeven: "De vrijmetselarij is steeds een gewillig werktuig gebleven in de handen van de vijanden van de Kerk. Zo vonden de vrijmetselaars de gelegenheid, de tijd, de vrijheid en de bescherming die het hun mogelijk maakten hun doel te bereiken. We moeten toegeven dat ze ruim hebben bijgedragen tot de oprichting van de Toren van Babel, waar principes, rechten en tradities van de volkeren en de staten tot mengelmoes zijn verwerkt en van waaruit de algemene verwarring van de talen, de doctrines en de groepen is voortgesproten, wat karakteristiek is voor deze eeuw die men wil laten doorgaan voor een tijdperk van broederlijkheid, vrijheid, gelijkheid, beschaving en geluk".
De kerkelijke veroordelingen kenden een hoogtepunt met de encycliek Humanum genus (1884) van paus Leo XIII (1810-1903). In de vrijmetselarij veroordeelde hij de principes van vrij onderzoek, de werking voor secularisatie van de maatschappij en het geheime karakter. Hij riep de bisschoppen op "de vrijmetselarij het masker te ontrukken en ze te tonen in haar ware gedaante, zonder personen aan te wijzen".
Van toen af bereikte de antimaçonnieke strijd een climax en zowel geestelijken als leken maakten gebruik van vele middelen, waaronder een aantal minder mooie, om de "maskers" van de vrijmetselarij maar vooral ook van de vrijmetselaars af te rukken.

De overdrijvingen die werden begaan, zijn op geen enkele wijze goed te praten. Men kan er enkel maar verklaringen voor zoeken in de culturele en maatschappelijke context van die tijd. Het is zeker dat een aantal actieve tegenstanders van de vrijmetselarij in eer en geweten overtuigd waren dat zij de duivel zelf bevochten en dat de loges de meest gedetermineerde vijanden van de godsdienst herbergden. Het is ook een feit dat, naar het woord van de vrijmetselaar Jean Baylot (1897-1976), heel wat vrijmetselaars in de 19de eeuw tegenover de Kerk een laakbare houding aannamen.
De antimaconnieke hetze kende op het einde van de negentiende eeuw een paroxisme, met de "revelaties" van de "bekeerde" vrijmetselaar Leo Taxil (1854-1907), die de gekste verhalen verspreidde over het satanisme in de loges. Hoewel niet alle katholieken hem op zijn woord geloofden, toch had hij bij velen groot krediet verworven en werd hij zelfs in audientie door de paus ontvangen.
Toen Taxil in 1897 moest bekennen dat alle wilde vertellingen over Satan in de loges pure verzinsels waren geweest, was het schandaal enorm.
Dit was evenwel onvoldoende om de antimaconnieke campagnes te stoppen. Met hoogten en laagten en met variabele intensiteit zouden ze blijven doorlopen tot aan de tweede wereldoorlog.

Zij waren een onderdeel van het clericalisme, die al te vrijpostige inmenging van de Kerk en de clerus in louter burgerlijke en politieke aangelegenheden. Tot op het tweede Vaticaans Concilie door de Brugse bisschop Mgr. E. J. De Smedt (°1909) het "triomfalisme" van de Kerk aan de kaak werd gesteld, heerste in kerkelijke kringen te vaak de zelfverzekerde geest van diegenen die overtuigd de Absolute Waarheid in pacht te hebben, weinig ademruimte lieten voor alwie hun overtuigingen niet deelde.
Heel zeker, het leergezag van de Kerk had het principiele recht zijn bezorgdheid en zelfs zijn afkeuring te uiten. De vrijmetselarij gaf hiertoe, zoals we hebben aangetoond, ruim aanleiding. Het is evenwel verwerpelijk, dat wat in de achttiende eeuw op het vlak van het magisterium bleef, in de negentiende eeuw ontaardde tot een strijd waarbij de slagen onder de gordel de regel werden. Zo'n strijd was uitzichtloos en ieder van de antagonisten droeg hierin verantwoordelijkheid, ook al wierp hij natuurlijk alle schuld op de tegenstander.
Het begin van een dialoog.
Oorlogen betekenen niets dan ellende en verdriet. Als er wellicht enig positief resultaat overblijft nadat de wapens zijn neergelegd, is het dat men helaas soms maar kortstondig de nutteloosheid van veel conflicten, ook van ideologische conflicten gaat inzien.
Dit is wat na de Eerste Wereldoorlog is gebeurd in de verhouding, zoniet tussen de Kerk en de vrijmetselarij, dan toch minstens tussen enkele geestelijken en vrijmetselaars. De tijd leek aangebroken om onder mensen van goede wil te gaan dialogeren en mekaars standpunten te leren kennen, zoniet begrijpen.
De Westvlaamse kapucijn Bertrand Van der Schelden (1884-1964) publiceerde in 1923 zijn doctoraal proefschrift over de achttiende-eeuwse vrijmetselarij in de Oostenrijkse Nederlanden. Zijn werk is tot op vandaag een van de beste over de vrijmetselarij in onze gewesten.
Het was historisch werk van hoog niveau, dat op talrijke en nooit eerder gebruikte bronnen stoelde. Ook al sloot Van der Schelden zich bij de kerkelijke veroordelingen aan, hij deed dit als objectief en eerlijk historicus, zonder overdrijving of partijdigheid. Dit was een nieuw geluid. In 1928 organiseerde de jezuiet Hermann Gruber (1851-1930) in Aken een dialoog met voorname vrijmetselaars en historici van de vrijmetselarij. Uit New York kwam Ossian Lang (1865-1945) en uit Wenen Eugen Lennhoff (1891-?) en Kurt Reichl. Hoofddoel was: mekaar leren kennen en waarderen.

Eenzelfde doel werd nagestreefd door de Nederlandse franciscaan Borromeus De Greeve (1875-1947), die zich inzette om de loges beter te leren kennen en aan vrijmetselaars de christelijke visies uit te leggen.
Naast nog anderen, ging vooral de Franse jezuiet Joseph Berteloot (1881-1955) het verst in de dialoog. Wat hij "ziin kruistocht" noemde, had als eerste doel een wapenstilstand in deze nu al twee eeuwen oude strijd. Als gesprekspartners vond hij een paar voorname vertegenwoordigers van de spiritualistische strekking in de vrijmetselarij, voornamelijk Oswald Wirth (1860-1943) en Albert Lantoine (1869-1949), van wie de vele publikaties tot op he den regelmatig opnieuw uitgegeven worden .
De katholiek Berteloot en de "spiritualistische vrijdenkers" Wirth en Lantoine beseften dat er een onoverbrugbaar verschil bestond tussen de leer van de Kerk en de principes van de maconnerie, zelfs als ze deistisch was. Dit kon evenwel niet beletten, zo meenden zij, dat de tijd gekomen was om een domper te zetten op de meningsverschillen en na te gaan hoe men het best kon samenwerken aan de verbetering van de mensheid. De opkomst van de totalitaire regimes en de nieuwe oorlogsdreiging kon aan hun pogingen alleen maar meer zin geven. In 1937 publiceerde Lantoine een "Lettre au Souverain Pontife", die zowel in logekringen als bij katholieke intellectuelen indruk maakte. De respons was niet onverdeeld gunstig en Lantoine werd zelfs publiek op de vingers getikt door Michel Dumesnil de Gramont, de grootmeester van de "Grande Loge de France", die vond dat hij te ver ging in de toegevingen aan Rome. De dialoog was evenwel ingezet en werd voortaan ruimer gevoerd dan alleen maar in de beperkte kring van enkele vredelievende geesten.

Pas na de oorlog kon pater Berteloot zijn antwoord op de uitgestoken hand geven en hij deed dit in twee boeken, verschenen in 1947, waarin hij enerzijds de motieven analyseerde waarom de Kerk de vrijmetselarij had veroordeeld en anderzijds de weg naar de pacificatie aanwees. Beide boeken zijn nog steeds interessante lectuur. Berteloot schreef in eigen naam, wat bleek uit het feit dat zijn boeken niet de gebruikelijke "imprimatur" en "nihil obstat" van zijn oversten droegen en hij evenmin de letters S.J. op zijn naam liet volgen.
Zowel Lantoine als Berteloot bleven overtuigd van hun eigen gelijk en wilden dat de andere op vroegere houdingen en verklaringen zou terugkeren. Vooral Berteloot, die als enige mogelijke gesprekspartners de spiritualistische vrijmetselaars aanvaardde en de atheisten van de "Grand Orient" als niet terug te winnen beschouwde, bleef overtuigd dat de dialoog niet anders kon dan uitmonden in de vaststelling bij zijn gesprekspartners, dat zij geroepen waren om in de schoot van de Heilige Kerk terug te keren.
Verder kon men aan beide zijden wellicht niet gaan, gelet op de tiidsgeest en op de onvoldoende geevolueerde mentaliteit bij hun achterban. Het belangrijke feit lag er dan ook in dat de dialoog ingezet was en dat uit beide kampen mensen van goede wil elkaar hadden gevonden. Het was een eerste stap, niet naar de algehele verzoening, maar naar wat de vrijmetselaar Marius Lepage (1902-1972) "het oecumenisme van de harten" noemde.
De inspanningen van pater Berteloot werden voortgezet door zijn ordegenoot Michel Riquet, die heel wat stof deed opwaaien door in 1961 een voordracht over het atheWsme te houden in een loge die tot de "Grand Orient" behoorde. De initiatiefnemer Marius Lepage werd door de leiders van zijn obedientie gedesavoueerd, met als gevolg dat hij overstapte naar de deistische "Grande Loge Nationale". De "Grand Orient" liet niet na te laten blijken dat ze geen enkele behoefte had aan een dialoog met katholieken.

Pater Riquet onthield hieruit dat de enige vrijmetselarij waarmee een gesprek mogelijk was, de "reguliere" was die zich gedroeg volgens de Angelsaksische principes. In zijn dialoog met de belangrijke maconnieke auteur Jean Baylot, die in 1968 in boekvorm verscheen, ging hij zeer ver in de toenadering. Volgens hem deden de "reguliere" vrijmetselaars niets dat in strijd was met de katholieke leer en waren de excommunicaties niet op hen toepasselijk.
In een televisieuitzending in september 1989 bevestigde pater Riquet nogmaals zijn overtuiging dat "wanneer een loge zich onthoudt van alles wat beschouwd zou kunnen worden als een samenzwering tegen de Kerk, ze niet getroffen wordt door de kerkelijke verbodsbepalingen".
Een Vlaamse zoektocht naar oecumene.
In 1967 verscheen het boek "De vrijmetselarij, de grote onbekende". Het was geschreven door de jezuiet Michel Dierickx (1909-1967), die nog net de drukproeven had kunnen verbeteren, voor hij vroegtijdig stierf.
Het boek, dat evenmin als de boeken van pater Berteloot het toen nog gebruikelijke "imprimatur" droeg, had een aanzienlijk succes en is tot op vandaag het enige in het Nederlands geschreven werk dat vanuit een katholieke maar welwillende hoek de vrijmetselarij beschrijft en beoordeelt. De ondertitel, "een poging tot inzicht en waardering", gaf de geest weer waarin de geleerde pater de loges benaderde. De opdracht luidde: "Aan alle zachtzinnige christenen die de broeders-vrijmetselaren willen leren kennen in hun edelste streven en aan alle zoekende vrijmetselaren die de Kerk willen leren kennen in haar oecumenische geest".
Een dergelijke benadering was fris en moedig. Ze ging in tegen de traditionele en viscerale vijandigheid die ook in de Belgische katholieke kringen heerste tegenover de vrijmetselarij. Een ordebroeder van pater Dierickx hield nog tot in de jaren vijftig voordrachten waarin hij onder meer verzekerde dat Satan in levende lijve aanwezig was op logebijeenkomsten waar men de H. Hostie profaneerde en zich in orgieen stortte .
In de inleiding tot het boek veroordeelde pater Max Wildiers (°1904) "die dwaze en kinderachtige verhalen" en vroeg hij zich af of de katholieken hun houding tegenover de vrijmetselarij niet grondig moesten herzien. Beweren dat de vrijmetselarij zonder meer een verzamelpunt zou zijn van mensen die wilden samenzweren tegen de Kerk en de Staat, was belachelijk en grondig onrechtvaardig, vond hij. En pater Wildiers besloot met de wens dat het boek van pater Dierickx zou mogen bijdragen "tot een openhartig gesprek, tot het opruimen van wederzijdse vooroordelen en uiteindelijk tot een betere verstandhouding".

Het is onmiskenbaar dat het boek, dat door een groot aantal intellectuelen gelezen werd, invloed heeft gehad en heeft bijgedragen tot de verdraagzamer en welwillender houding die men sedertdien in katholieke kringen in dit land ten opzichte van de vrijmetselarij heeft aangenomen.
Iedere onderneming die mensen van goede wil dichter bij elkaar brengt, is prijzenswaardig. Het boek van pater Dierickx was belangrijk in de evolutie van de verhouding tussen katholieken en vriimetselaars in onze gewesten. Het verdient blijvende waardering en erkenning.
Toch is het onvermijdelijk dat, een kwarteeuw later, de gedachtengang en de conclusies van de auteur op een aantal punten dienen te worden aangevuld, herzien of zelfs tegengesproken.
Het naleve idealisme.
Wat de historische beschrijving van de vriimetselarij betreft, is het werk van Dierickx in aanzienlijke mate achterhaald. Het is hierin geen uitzondering. In de voorbije twintig jaar is ernstig werk gemaakt van objectief historisch onderzoek over de vrijmetselarij. "Sine ira et studio" hebben talrijke historici, zowel vrijmetselaars als niet-vrijmetselaars, grondig en volledig vernieuwend bronnenonderzoek verricht. In Frankrijk, in Groot-Brittannie, in Duitsland, in andere landen en ook bij ons werd aanzienlijk micro-onderzoek verricht over de verschillende en soms zo van elkaar verschillende periodes in de geschiedenis van de vrijmetselarij. Dit is uitgemond in een aantal belangrijke overzichtswerken die het eindelijk mogelijk maken een objectiever en waarheidsgetrouwer beeld van de vrijmetselarij van de vele soorten vrijmetselarij op te hangen. Dierickx was in de jaren zestig onvermijdelijk schatplichtig aan de bestaande werken die bijna alle vanuit vooringenomen standpunten, pro of contra, waren geschreven. Dat het historische gedeelte van zijn boek thans op essentiele punten verouderd is, was dus onvermijdelijk.
Er is vervolgens een belangrijke leemte in het werk, waarvoor de auteur wel verantwoordelijk is. In zijn verlangen een brug te slaan tussen Kerk en Loge, heeft hij zich bijna uitsluitend beperkt tot het behandelen van de vriimetselarij naar Engels model en heeft hij kritiekloos de stelling aanvaard dat dit de enige echte, de enige "reguliere" is.

Hij volgde hierin de stelling van pater Riquet en van de Franse en Nederlandse "reguliere" vrijmetselaars die hij tijdens de voorbereiding van zijn boek had ontmoet.
Hiermee ging hij volledig voorbij aan het fenomeen van de atheistische of vrijzinnige vrijmetselarij die op het Europese vasteland zo'n belangrijke plaats inneemt. Het was wat te gemakkelijk om deze zonder meer als "irregulier" af te doen en kritiekloos de thesis van de "regulieren" te aanvaarden dat zij de enige "echten" zijn.
De uitgestoken hand van Dierickx richtte zich dan ook uitsluitend tot de "reguliere" deistische vrijmetselarij, wat de draagwijdte ervan toch aanzienlijk beperkte. Hij beklemtoonde dit door in de bijlagen het aantal vrijmetselaars per land op te geven en hierbij enkel de obedienties te vermelden die door de "Grand Lodge of England" erkend waren. Voor Belgie citeerde hij de toen weinig representatieve Grootloge met haar 1500 leden en sloeg hij volledig het belangrijke Grootoosten over, evenals de gemengde loges van de "Droit Humain". Voor Frankrijk beperkte hij zich tot de "Grande Loge Nationale Francaise" en vermeldde hij noch de "Grand Orient", noch de "Grande Loge", noch de "Droit Humain".
Wat Dierickx over die "irreguliere" loges dacht, blijkt duidelijk uit de titel van het hoofdstuk waarin hij ze behandelde: "op dwaalwegen" Zoals een katholiek het verschil maakt tussen orthodoxe gelovigen en "afgedwaalden", zo ook maakte Dierickx een selectieve keuze tussen "goeden" en "kwaden" in de vrijmetselarij.

De "regulieren" noemde hij de "echte" vrijmetselarij en voor die koos hij partij. Het was dan ook uitsluitend met die dat hij zich bezig hield in zijn zoektocht naar mogelijke verzoening. Tegenover de "onregelmatigen" huldigde hij blijkbaar het principe: "Als je er geen goed van kunt zeggen, spreek er dan niet over".
Aan dit alles was er alvast het belangrijke positieve aspect dat opnieuw een katholiek priester de vrijmetselarij, althans een gedeelte ervan, onbevangen en sympathiserend tegemoet trad. Michel Dierickx hield het evenwel niet bij de hoop op een betere verstandhouding zoals Max Wildiers die had uitgesproken. In zijn enthousiasme ging hij een hele stap verder.
In de nadagen van het Tweede Vaticaans Concilie popelde hij van ongeduld om ieder antagonisme tussen de katholieke kerk en de "reguliere" vrijmetselarij op te heffen.
Alle bezwaren die men tot hiertoe vanwege Rome had geopperd wuifde hij weg. Het geheim? Achterhaald probleem, vond hij. Het antigodsdienstige karakter? Niet toepasselijk op de "regulieren". Het samenbrengen van verschillende geloofsovertuigingen? De kerk was op dit punt geevolueerd. Het gevaar voor syncretisme? Als de vrijmetselaars hun ritualen wat aanpasten, zou niets nog aanstoot kunnen geven aan katholieken. Zo simpel en gunstig als hij het voorstelde, was het nochtans niet.
Pater Dierickx ging nog verder en nam zo waar een missionerende houding aan. Enthousiast citeerde hij het voorbeeld van de Franse vrijmetselaar Yves Marsaudon, die in een boek had verhaald hoe hij via de maconnieke initiatie de weg naar de Kerk had teruggevonden. Dierickx zelf ontmoette een dozijn Franse vrijmetselaars, die opnieuw of voor het eerst katholiek waren geworden na hun intrede in de vrijmetselarij en hij was overtuigd dat velen hun voorbeeld zouden volgen, als de Kerk de verbodsbepalingen uit het kerkelijk recht wilde schrappen. De vrijmetselarij stelt haar leden die zoeken naar de waarheid, open voor een zuiver beleefd christendom, zo schreef hij.

Michel Dierickx besloot zijn zoektocht naar het samenbrengen van Kerk en vrijmetselari; aldus: "Als wij ons aan een profetie mogen wagen, zouden wij zeggen: binnen afzienbare tijd, over enkele jaren, komt ook tussen de katholieke kerk en de vriimetselarij de oecumene". Alle katholieken voortaan vrij om vrijmetselaar te worden en alle vrijmetselaars terug in de schoot van de Moederkerk? Zo'n vaart heeft het niet genomen en van de wat naieve profetie van de goede pater is weinig of niets in huis gekomen.
Van vijandschap naar dialoog.
Vanaf het Tweede Vaticaans Concilie is de dialoog tussen kerkelijke instanties en de vrijmetselarij in stijgende lijn gegaan.
In december 1962 werd het probleem aan de concilievaders voorgelegd door de Mexicaanse bisschop Sergio Mendez-Arceo (°1907), die onder meer verklaarde: "De vrijmetselarij telt veel antichristenen, maar nog talrijker zijn zij die geloven in God en in zijn openbaring, die met trots christen zijn en niet samenspannen tegen de Kerk". Was het niet wenselijk, zo vroeg hij zich af, de banvloek minstens voor hen te lichten?
Het Concilie ging hierop niet in, maar dit heeft niet belet dat sedertdien regelmatig op de kwestie werd teruggekomen. Talrijke discussies brachten de decaan van de faculteit kerkelijk recht aan de Gregoriaanse Universiteit, de Belgische Jezuiet Jean Beyer (°1914), in 1971 tot volgend besluit: "Het lidmaatschap van een niet-sectarische loge die niet anti-christelijk is, moet geen kerkelijke sancties doen oplopen. De banvloek is slechts toe pas selijk wanneer dit lidmaatschap leidt tot ontrouw aan God, tot opgave van het geloof in Christus, tot gevaar dit geloof te verliezen of tot onmogelijkheid het te beliXden. Het lidmaatschap dat niet tot deze gevolgen leidt, moet de banvloek niet oplopen en niets verbiedt de vrijmetselaar om onder deze voorwaarden de sacramenten te ontvangen" .

Weldra kwam een nog belangrijker autoriteit tot dezelfde conclusie. In 1972 verklaarde kardinaal Seper (1905-1981), prefect van de Congregatie voor de Geloofsleer: "De interpretatie van canon 2335, waarbij men de banvloek beperkt tot de leden van verenigingen die de Kerk bestrijden, is aanvaardbaar".
Deze belangrijke evolutie in de kerkelijke zienswijze had tot gevolg dat de bisschoppen in de Verenigde Staten, in Canada, in de Scandinavische landen en in Groot-Brittannie een veel soepeler houding aannamen tegenover de vrijmetselarij en het lidmaatschap niet meer veroordeelden, voor zoveel de katholieken trouw bleven aan de Kerk en hun vrijmetselaarschap hieraan ondergeschikt hielden.
Het probleem van het dubbele lidmaatschap was hiermee evenwel niet opgelost en een verklaring in 1980 van de bisschoppen in de Duitse Bondsrepubliek klonk minder positief. Na jarenlange contacten en dialoog met vertegenwoordigers van de Duitse deistische vrijmetselaarsloges, kwamen de bisschoppen tot een negatief besluit.
Aan de positieve zijde stelden de bisschoppen gemeenschappelijke belangstellingspunten vast: een zelfde humanitaire bezorgdheid, onder meer uitgedrukt in de ondersteuning van noodlijdenden; het beroep dat door Kerk en Loge werd gedaan op riten en symbolen; de gelijklopende vereisten voor een hoogstaande moraliteit; de strijd tegen de materialistische ideologieen.

Toch stelden de Duitse bisschoppen ook tegenstellingen vast: de onverschilligheid of het indifferentisme, die de vrijmetselarij doet besluiten dat er geen geopenbaarde waarheid is, en het hieruit voortspruitende relativisme, dat geen dogma's aanvaardt en alleen relatieve waarheden aanneemt. Het enige dogma dat de "reguliere" vrijmetselarij aankleeft, namelijk dat er een geopenbaarde God bestaat, wordt afgezwakt door het feit dat die God, omgedoopt tot "Opperbouwmeester van het Heelal", eigenlijk uit een deistisch concept voortspruit, waarbij elkeen zich een hoogst persoonlijke maar ook een bijzonder vage en neutrale opinie kan vormen van de inhoud die hij aan dit Opperwezen geeft, al naar gelang van zijn godsdienstige of filosofische overtuigingen.
De maconnieke riten, zo talrijk als gedetailleerd uitgewerkt, werden door de bisschoppen be schouwd als concurrerend met de kerkelijke sacramenten . De symbolische inwijding moest wel de indruk verwekken dat de geinitieerde een objectieve en ingrijpende wijziging in zijn persoon beleefde, net zoals dit in de sacramenten het geval is. De vrijmetselarij eiste daarenboven een totale adhesie van haar leden, met onder meer het benadrukken dat men macon werd voor het leven en tot in de dood, zonder mogelijkheid zich hieraan te onttrekken: een "eeuwigdurend merkteken", zoals dit in de katholieke kerk wordt voorgehouden bij onder meer het doopsel, het vormsel en de priesterwijding.

De conclusie van dit alles was dat de vrijmetselarij een eerbare institutie was, die vanwege de Kerk achting en welwillendheid verdiende, maar dat het feit dat ze, in het geval van de "reguliere" loges, niet vijandig stond tegenover de Kerk, geen afdoende argument was om te besluiten dat men terzelfder tijd katholiek en vrijmetselaar kon zijn. De theologische argumenten die tot een negatief besluit leidden, werden door de Duitse bisschoppen als onoverkomelijk beschouwd.
Niet iedereen was het hiermee eens. Katholieken die voorstanders bleven van de algehele verzoening, vochten de Duitse stellingen aan. Zij vonden dat de onverschilligheid in godsdienstzaken niet tegen maar wel juist in het voordeel van de vrijmetselarij sprak: zij bleef ondogmatisch en iedere vrijmetselaar was vrij elk geloof en alle dogma's aan te kleven die hij wenste. De riten met de sacramenten vergelijken ging volgens hen evenmin op: de sacramenten waren een uitwendig teken van een bovennatuurlijke ingreep, de genade Gods in de mens. De maconnieke ritualen waren niets meer dan een menselijke handeling die een bewustwording over sommige zaken tot stand kon brengen, vergelijkbaar met veel andere riten die men op cultureel, artistiek of zelfs sportief gebied kan aantreffen.
Dat vrijmetselaars van uiteenlopende gezindheden in hun loges samen baden tot God, ook al verstond elkeen van hen hieronder de eigen Godheid waar hij in geloofde, moest niet anders gezien worden dan wanneer katholieken en protestanten gemeenschappelijke liturgische diensten hielden of wanneer de paus samen met de hoofden van talrijke godsdiensten in Assisi een gezamenlijke gebedsdienst leidde.
De Kerk bevestigt haar standpunt.
Het werd tijd dat de kerkelijke instanties klare wijn schonken en de knoop in een of andere zin doorhakten. De nieuwe prefect van de congregatie voor de geloofsleer, kardinaal Joseph Ratzinger (°1927), zou dit onmiddellijk na zijn aanstelling in 1981 doen en het was onvermijdelijk dat dit in dezelfde zin ging als de verklaring van de Duitse bisschoppen, waarvan hij in zijn hoedanigheid van aartsbisschop van Munchen een van de opstellers was geweest. Kardinaal Seper had trouwens enkele maanden v66r zijn dood in dezelfde zin een restrictieve interpretatie aan zijn vroegere uitspraak gegeven.
De Kerk heeft dus uiteindelijk de onverenigbaarheid van het maconnieke lidmaatschap met dat van de katholieke kerk ondubbelzinnig bevestigd. Kardinaal Ratzinger heeft dit nog op 26 november 1983, daags voor het van kracht worden van het nieuwe kerkelijk wetboek onderstreept: "De principes van de vrijmetselarij blijven onverenigbaar met de leer van de Kerk. De christenen die vrijmetselaar worden, zondigen en kunnen niet tot de H. Tafel naderen". In februari 1985 werd dit nogmaals bevestigd in een artikel van de "Osservatore Romano", die eraan herinnerde "dat het relativisme van de vrijmetselarij op radicale wijze de structuur van de geloofsbelijdenis vertekent. De katholiek kan zijn verhouding tot God niet op een dubbele wijze beleven door ze te verdelen in een humanistisch supra-confessioneel geloof enerzijds en een christelijk geloof anderzijds".
Weliswaar is bij de vaststelling van de onverenigbaarheid iedere vijandigheid weggevallen. Het artikel 2335 van het Kerkelijk Recht ("Ieder lid van de vrijmetselarij of van een gelijksoortige sekte die complotten smeedt tegen de Kerk of het rechtmatig burgerlijk gezag, loopt de banvloek op") werd geschrapt en vanaf 1983 vervangen door een meer algemeen artikel 1374 ("Wie lid wordt van een vereniging die tegen de Kerk ageert, dient met een rechtvaardige straf gestraft te worden").

In dit artikel 1374 kan men eventueel nog de antigodsdienstige loges herkennen die, ook al zijn hierin veel nuanceringen aan te brengen, grosso modo als tegenstanders van de Kerk beschouwd kunnen worden.
Het is zeer juist, en de voorstanders van de algehele verzoening beroepen er zich op. dat de deistische loges zich allerminst vijandig opstellen tegenover de Kerk.
Het is evenwel niet op die basis dat het Vaticaan de houding van de Duitse bisschoppen is bijgevallen.
De fundamentele reden is dat men in de vrijmetselarij, zoniet een godsdienst, minstens een morele organisatie ziet die een eigen universele, allesomvattende visie heeft op mens en wereld. Deze visie is daarbij grondig verschillend van die van de katholieke kerk. De Kerk verwijst naar de Openbaring door Christus, die een aantal waarheden als onaantastbaar fundament voor het geloof inhoudt, terwijl de vrijmetselarij op zoektocht is naar een vrijblijvende en mensgerichte wijsheid en waarheid.
De onmogelijkheid om beide visies gezamenlijk aan te kleven blijkt dus, volgens de Kerk, uit de feiten. Zoals men onmogelijk lutheraan, anglicaan, calvinist en a fortiori mohammedaan, boeddhist of animist kan zijn en terzelfder tijd katholiek, zo is ook het lidmaatschap van Kerk en Loge onverenigbaar.
Dit belet niet dat de houding van de Kerk niet meer de agressieve vorm en toon heeft van vroeger. Integendeel oordeelt ze dat de verschillen in opvatting geen hinderpaal kunnen ziin voor wederzijds respect, voor een permanente dialoog en zelfs voor samenwerking op de punten waarop men gelijklopende idealen nastreeft.
De Kerk veroordeelt de vrijmetselarij niet meer, zoals ze ook de andere godsdiensten niet meer veroordeelt. Dit belet niet dat ze in alle objectiviteit kan oordelen dat er fundamentele verschillen en onverenigbaarheden zijn.

Uit hoofde van de individuele katholieken blijft de Kerk de toetreding tot de vrijmetselarij afkeuren. Er wordt evenwel niet meer van banvloek gesproken, maar van een staat die het ontvangen van de H. Communie verhindert.
De dialoog tussen Kerk en vrijmetselarij kan voortaan des te serener gebeuren, als van weerszijden geen exclusieven meer worden uitgesproken en tevens de zekerheid bestaat dat er achter de dialoog geen wil verscholen zit tot recupereren of inpalmen.
De levenden en de doden.
De principiele stellingname over de onverenigbaarheid verhindert niet dat men de individuele toestanden met zowel maconniek als christelijk begrip beoordeelt.
Het strenge anticlericalisme, waarbij er angstvallig over werd gewaakt dat vrijmetselaars het niet in hun hoofd zouden halen zich op hun sterfbed met de Kerk te verzoenen, is niet meer actueel. Wanneer een vrijmetselaar kerkelijk begraven wordt, beschouwen zijn broeders dit niet langer als een schande en wordt hij niet meer zoals in de negentiende eeuw postuum uit de tempel verdreven. De Kerk heeft eveneens een verzoenende houding aangenomen.
De logeleden van de Reguliere Grootloge, die praktizerend katholiek ziin gebleven, worden natuurlijk in de kerk begraven. Het gaat evenwel om een kleine minderheid. De belangrijke publicist en advocaat Alec Mellor was een van hen. Talrijker zijn de broeders, vooral ook weer in de Reguliere Grootloge, die bij naam katholiek zijn gebleven en ook voor hen zal de kerkelijke begrafenis normaal lijken, al was het maar als troostend uitgeleide ten behoeve van de familieleden.
In deze geest was het niet ongewoon dat Auguste Derosiere (19051982), oud-grootmeester van de deistische "Grande Loge Nationale FranSaise" kerkelijk werd begraven. Niettemin achtte kardinaal Lustiger (°1926j het noodzakelijk te verklaren "dat dit niet geinterpreteerd mocht worden als een verloochening van de onderrichtingen van de Kerk".

Ook prominente leden van de "Grande Loge de France" werden in een recent verleden kerkelijk begraven. Dit geldt onder meer voor advocaat Richard Dupuy (1914-1985), oud-grootmeester van deze obedientie en voor de Franse socialistische oud-minister Charles Hernu (1923-1990).
Nog opzienbarender zijn de kerkelijke uitvaartplechtigheden die gehouden werden voor prominente leden van het zeer vrijzinnige Grootoosten, zoals bijvoorbeeld Michel Baroin (1930-1987), oud-grootmeester van de "Grand Orient de France", Joseph Franceschi (1924-1988), Frans socialistisch minister en in ons land Gaston Williot (1905-1990), oud-burgemeester van Schaarbeek.
Bij de uitvaart van Charles Hernu drukte kardinaal Decourtray (°1923) de houding van de Kerk als volgt uit: "De Kerk nodigt steeds haar herders en haar gelovigen uit om de overledenen te begeleiden met de grootst mogelijke barmhartigheid en met begrip voor de omstandigheden, zonder dat dit een goedkeuring of een beoordeling inhoudt".
In "Le Figaro" verdedigde pater Riquet de kerkelijke uitvaart van Michel Baroin, erop wijzend dat hij gedoopt was, zijn huwelijk kerkelijk was ingezegend en hij aan zijn kinderen een christelijke opvoeding had gegeven. Hij was dan ook "in zijn hart, indien niet in godsdienstige praktijk, altijd een christen gebleven".
Het is alvast een belangrijke evolutie dat Kerk en vriimetselarij op het uur van de dood het getwist opzij schuiven en de wil van de overledene of van zijn familie eerbiedigen.

Maar ook onder de levenden mag men een voortzetting van de broederlijke dialoog verhopen. In 1985 heeft het Franse episcopaat, samen met andere kerkgemeenschappen maar vooral ook met verschillende maçonnieke obedienties, waaronder de "Grand Orient", een gemeenschappelijke oproep ondertekend tegen het racisme en het extremisme.
Nog in Frankrijk hebben de bisschoppen een commissie opgericht die gemandateerd is om de permanente dialoog aan te gaan met de ongelovigen. Ook met de verschillende vrijmetselaarsobedienties wordt gedialogeerd. Helaas moet men vaststellen dat sommige van de clerici die hiermee belast zijn, nogal gemakkelijk thesissen aankleven die in tegenspraak zijn met de leer van de Kerk. De jezuieten Xavier Nicolas en Pierre Tripier, die de leiding hebben over de "Service Incroyance Foi", hebben duidelijk stelling genomen ten gunste van de "double appartenance". Het is een ongelukkig begin voor de dialoog, wanneer de andere partij moet vaststellen dat ze geconfronteerd wordt met een inwendig verdeelde Kerk. Hoe kunnen de vrijmetselaars een dergelijke dialoog ernstig opnemen en wie kan ze beletten te vermoeden dat de Kerk dubbelzinnig en met een gespleten tong spreekt?
Alvorens hierover een persoonlijke zienswijze en toekomstvisie te ontwikkelen, moet eerst nog het gezichtsveld verbreed worden, en zullen we nagaan hoe andere kerken zich tegenover de vrijmetselarij situeren.