de CDU-affaire


Schaduwen uit het verleden


In 1994 vond de Italiaanse Democrazia Cristiana zijn Pompeï. Na jarenlang te zijn geteisterd door een reeks van deels nog onopgeloste schandalen als de moord op Aldo Moro, het ineenstorten van de Banco Ambrosiano, de openbaringen rond de loge P2, de val van Andreotti en talloze zwart geld-affaires. Sedert november vorig jaar staat ook de altijd zo solide lijkende basis onder haar Duitse zusterpartij CDU aan seismische onrust bloot. De schaal van Richter registreert steeds heftiger trillingen onder het vroegere Kohleone-bolwerk en de vraag is gerechtvaardigd hoe lang het nog duurt voordat in één of meerdere afdelingen zich een ramp voltrekt. De deelstaat Hessen ligt op het oog het dichtst bij de gevarenzone.

De financiële hoofdrol in dit steeds boeiender wordende docudrama is in handen van prins Casimir Johannes zu Sayn-Wittgenstein-Berleburg, de op zaterdag 22 januari 83 geworden thesauriër van de CDU in Hessen. Samen met zijn paladijn Horst Weyrauch. De prins, voormalig voorzitter en huidige erevoorzitter van de Duitse afdeling van prins Bernhard's World Wildlife Fund, beheerde ten behoeve van de CDU sedert 1978 - vier jaar voordat Helmut Kohl zijn forse knuisten op het staatsroer legde - een miljoenenbedrag van duistere herkomst dat van tijd tot tijd met zwart geld werd aangevuld. Tot 1983 stond het geparkeerd op een rekening bij een dochter van de Frankfurter Metallgeselschaft, de Frankfurter Metallbank, waar Prins Casimir tussen 1954 en 1983 een belangrijke plaats binnen het bestuur innam. Toen hij vanwege het buiten de boeken houden van irreguliere donaties van het Flick-concern begin jaren tachtig werd veroordeeld tot een boete van 135.000 DM vond hij blijkbaar de tijd gekomen om de toen nog onontdekte zwarte CDU-tegoeden op slinkse wijze naar de Schweizerischer Bankverein in Zürich te laten verhuizen. Daar werden zij over drie rekeningen verdeeld. Dat de keuze op deze Bankverein viel was niet zo vreemd. Per saldo had zij bijvoorbeeld al begin jaren zestig haar nut bij dit soort transacties bewezen toen in totaal één miljoen dollar smeergeld van Lockheed via hetzelfde kantoor in Zürich naar prins Bernhard werd gesluisd.
Zoals gezegd, de herkomst van het aanvangskapitaal van rond de acht miljoen DM is tot nu toe duister. Aanvankelijk beweerde prins Casimir dat inmiddels overleden, uit angst voor de Nazi's naar Paraguay gevluchte Joden het aan de CDU hadden nagelaten. Maar dat moest hij haastig terugnemen na gejoel uit de Joodse frontloge. Nù wordt in Duitsland aangenomen dat het beginkapitaal identiek is aan het bedrag dat in 1980 verdwenen bleek te zijn van de rekening van de Staatbürgerliche Verein. Een instelling die door de eerste Bondskanselier van na de oorlog, Konrad Adenauer, was opgericht en tussen 1969 en 1980 als sluis diende voor zwarte donaties van Duitse bedrijven, waaronder Flick. Koffers vol met geld werden in die jaren naar Liechtenstein gesleept en daar gedeponeerd. In totaal ruim 200 miljoen Mark. Uit die zeer onwelriekende bron konden zowel de CDU als de liberale FDP min of meer naar believen putten via de Staatbürgerliche Verein. Tot die lijn in 1980 werd doorgeknipt en de Bondsrepubliek net als nu op zijn grondvesten trilde. Dat vormde voor Zu Sayn Wittgenstein dus kennelijk geen beletsel om ondanks een veroordeling vrolijk via Zwitserland verder te gaan. Tot 1993 gebeurde dat door cash-geld van één van de rekeningen af te halen. Toen de fiscus begin jaren negentig de touwtjes wat strakker aantrok namen prins Casimir en zijn gevolg hun toevlucht tot een vertrouwde (CD)U-bocht via Liechtenstein. Op 13 mei 1993 riepen zij een stichting in het leven: "Zaunkönig" ofwel winterkoninkje. Via die stichting, waarbinnen Zu Sayn-Wittgenstein het voor het zeggen had, vond sedert die tijd het zwarte geld uit Zwitserland zijn weg naar de centrale kas van de partij of die van de deelstaten als de bodem weer eens zichtbaar werd bij kostbare propaganda- en verkiezingsaktiviteiten. Bij deze transacties werd vaak gebruik gemaakt van de diensten van heren die hun brood verdienden bij de Duitse geheime dienst. Op juridisch terrein had de prinselijke Maecenas zich voor deze Liechtenschweinerei verzekerd van de hulp van twee figuren die wat dit betreft hun sporen ruim en breed hadden verdiend: Oswald Bühler en diens zwager Herbert Batliner. Beiden niet vies van onoirbare praktijken.

Oswald en Herbert

In 1995 kwam tijdens de landurige slagenwisselingen in de sfeervolle partij tussen Steffi's vader Peter Graf en de Duitse overheid aan het licht dat Bühler assistentie had verleend bij het buiten de belastingopgave manouvreren van vele tennismiljoenen. Via het bureel van Holland Intertrust op het Amsterdamse Museumplein werden zij administratief overgeheveld naar de geheime tegoeden van Graf's papieren firma Sunpark op het belastingvriendelijke Curacao. Tot de Duitse fiscus daar een stokje voor stak en vader Graf vervolgens een paar jaar de wedstrijden van zijn dochter kon volgen op de teevee van de gevangeniskantine. Naast Bühler zou ook Steffi's in Genève gevestigde marketing-bureau Advantage International hebben deelgenomen aan deze slinkse manipulaties. Het bedrijf stond onder leiding van Phil de Picciotto en onderhield sterke banden met de Compagnie de Banque en d'Investissements Holding SA. Een familieholding van de Sefardisch-Joodse familie De Picciotto, die in 1990 werd omgedoopt in UBP (Union Bancaire Privée), nadat zij het merendeel van de TDB (Trade Development Bank)-aandelen van American Express had overgenomen. Binnen deze UBP speelde Phil's oom Edgar de eerste viool en Phil's vader Maurice de eerste cello. Nog een vrolijke noot: de vrouw van Edgar vertegenwoordigde dit bancaire genootschap bij de Pandaclub, de elite van prins Bernhard's World Wildlife Fund. Daartoe behoorden ook mevrouw Safra en haar echtgenoot Edmond. Deze eveneens Sefardisch-Joodse bankier, die in december vorig jaar op mysterieuze wijze in zijn woning in Monaco om het leven kwam, was de oprichter/eigenaar van de Trade Development Bank geweest tot 1983 toen hij zijn troetelkind overdeed aan American Express. Noch de TDB noch haar opvolger UBP stonden als bijzonder kosher bekend. Zo was de TDB betrokken bij de Iran/Contra-affaire en viel haar naam bij een aantal grootscheepse witwasoperaties. De UBP deed daar niet voor onder. Zo haalde de bank de publiciteit bij een witwas-affaire rond een meer dan modale hoeveelheid cash-geld uit Florida. Verder zou de UBP een rol hebben gespeeld bij een omvangrijke Spaans-Duitse smeergeldaffaire en het willens en wetens parkeren van 245 miljoen DM van de in Florida (!) ondergedoken Duitse onroerendgoed-spekulant dr. Jürgen Schneider, terwijl die voor een paar miljard in het krijt stond bij een reeks Duitse kredietverleners. Met deze De Picciotto's speelde Oswald Bühler dus samen en het mag dan ook nauwelijks een wonder heten dat de keuze van prins Casimir zu Sayn Wittgenstein voor de (CD)U-bocht juist op deze tussenpersoon viel. Maar het feit dat hij een zwager was van dr. Herbert Batliner is daarbij mogelijk van doorslaggevende betekenis geweest. Want als iemand in Liechtenstein door de wol geverfd was bij dit soort zaakjes dan was het wel Batliner, wiens naam onlosmakelijk verbonden is aan de Lockheed-affaire en prins Bernhard's Pandaclub.
Begin 1976 dook hij op als de vertrouwensman van de op zijn kantoor in Liechtenstein tot leven gewekte firma Ikarin Establo. Via de rekening van dit papieren vehikel werden miljoenen dollars aan smeergeld van Lockheed naar een kleine stoet van politieke en militaire hoogwaardigheidsbekleders getransfereerd, onder wie drie toppers van de Democrazia Cristiana: Leone, Rumor en Moro.
Daarnaast fungeerde Batliner als beheerder van Evlyva Trust, een dochter van de International Credit Bank. Geen frisse bank, deze ICB, want zowel de Amerikaanse mafia als de Israëlische geheime dienst Mossad maakten van haar diensten gebruik. De bank werd in 1975 in de bezemwagen geduwd nadat was gebleken dat de oprichter/eigenaar op illegale wijze miljoenen had opgeslorpt van de aanpalende Israel Corporation. Die eigenaar was dr. Tibor Rosenbaum, een goede vriend van prins Bernhard en lid van diens Pandaclub. Het moge duidelijk zijn waar prins Casimir zu Sayn Wittgenstein-Berleburg de mosterd voor de bereiding van zijn CDU-toverdrank vandaan heeft gehaald. Maar ook voor hij in dit circus terechtkwam moet hij het klappen van de zweep al hebben gekend.

Richard

Zoals al eerder vermeld zat de adellijke telg tussen 1954 en 1983 in het bestuur van de Frankfurter Metallbank, in oorsprong een dochter van de Frankfurter Metallgeselschaft.
Ook dat was niet toevallig. Hij was namelijk de stiefzoon van de Joodse ondernemer Richard Merton, op zijn beurt de zoon van de grondlegger van dit gigantische metaalconcern in Frankfurt am Main. Merton ontplooide niet alleen bestuurlijke activiteiten in de leiding van de Metallgesellschaft maar ook in die van de Deutsche Gold und Silber Scheide Anstalt (DEGUSSA). Deze twee industriële reuzen vormden samen met de Duitse Bank, de bank Delbrück v.d. Heydt en IG Farben de "roots" van de na de Eerste Wereldoorlog in Amsterdam gevestigde NV Rhodius Koenigs Handelmaatschappij. Een bedrijf dat in de jaren dertig meer en meer uitgroeide tot een spionagecentrum voor Nazi-Duitsland. In hoeverre Merton zelf daaraan deelnam is niet duidelijk. Maar onder zijn medebestuurders van Rhodius Koenigs en haar twee volle dochters de Handelsonderneming Cellastic en de Hollandsche Maatschappij voor Fabricatie en verkoop van Cellastic-Banden bevonden zich wel degelijk een aantal volbloedspionnen. Zoals Alfred Flesche, de nummer twee van de Duitse spionagedienst Abwehr in Nederland, en een specialist in financieel-economische spionage Rudolf Ruschewey.
Eén bedrijf binnen deze spionagecontext is tot nu toe altijd buiten schot gebleven: de NV Montaan in Amsterdam. Deze groothandel in metalen, ertsen en chemicaliën aan de Amsterdamse Weteringschans was opgericht door de vier gebroeders Nijkerk. In mei 1923 werd het bedrijf overgenomen door Merton cs. en omgedoopt in Montaan NV. Het zou hier te ver voeren om de rol van het bedrijf ten tijde van WO II te beschrijven, maar het speelde wellicht een nog belangrijker rol dan het Cellastic-complex bij zowel de ondergrondse strijd als de onderlinge koehandel tussen de Duitse en geallieerde spionagediensten. Merton verhuisde uit veiligheidsoverwegingen in 1939 naar Engeland "waar hij de Duits/Britse zaken kon voortzetten". Na de oorlog keerde hij naar Duitsland terug en al spoedig was het "business as usual".

Uit Duitse publikaties valt niet te destilleren of Merton's stiefzoon Casimir in 1939 zich eveneens in exil heeft begeven aan de overkant van de plas. Wel is terug te vinden dat hij jarenlang in Engeland heeft gewoond en er een landgoed bezit.
Zeker is in ieder geval dat hij de lessen van zijn stiefvader over zaken doen goed in zijn oren heeft geknoopt. Want "the show must go on".

Bij deze publikatie zijn naast eigen materiaal tevens gegevens gebruikt uit de Duitse bladen Der Spiegel, Die Welt en Die Zeit. Verder uit:
* "Prins Bernhard, een politieke biografie" van Wim Klinkenberg (In de Knipscheer, derde druk, april 1986)
* "De Ultracentrifuge, 1937-1970" van Wim Klinkenberg (Van Gennep NV, 1971)
* "Alias Teixeira" van A.V.F. van der Gouw (P.R. van Amelrooij, 1968)
* "Swiss Connection" van Gian Trepp (Unionsverlag, Zürich, 1996).

Morgenster, 26 januari 2000