Geduld a.u.b. - Download tijd ± 20 seconden

           

FAUST
VOORDRACHT OPENBARE BIJEENKOMST - LOGE DRIEHOEK - 27 APRIL 1999 - DOOR J. BOESJES

geraadpleegde bronnen

 

Het Faust-drama, zoals Goethe daaraan vorm heeft gegeven, is tot op zekere hoogte het drama van de moderne bewust levende mens. Het is niet een mooi doorlopend verhaal waarin gebeurtenissen in een logische en chronologische volgorde na elkaar plaats vinden. Het zijn aspecten van een mens in zijn gang door het leven en vooral het tweede deel, Faust II, heeft een sterk mythisch en symbolisch karakter.

Het is mijn bedoeling U vanavond een beknopte inleiding op deze Faust te geven. Een uur voor iets waaraan Goethe, met onderbrekingen, 60 jaar gewerkt heeft.

Faust heeft historische figuur omstreeks 1500 in Württenberg geleefd. Hij was daar bekend als alchemist, astroloog, genezer, magiër, waarzegger, horoscooptrekker, charlatan en zwendelaar.

Het was een tijd die in een overgangsfase verkeerde: het middeleeuwse denken en voelen, sterk godsdienstig (christelijk) gericht, moest plaats gaan inruimen voor het rationele wetenschappelijke denken en onderzoeken, dat zelfstandiger werd en zich aan de greep van de theologie begon te ontworstelen. Het was ook een tijd, waarin de oud-griekse filosofische en artistieke scheppingen in het westen werden herontdekt.

En deze Faust met zijn turbulente tijdsgewricht staat dan model voor de Faust, die Goethe, met zijn achtergronden van een ook dan nog steeds turbulent tijdsgewricht, in zijn grandioze tweedelige toneelstuk heeft geschetst. Zoals gezegd: de Faust is niet een historische roman in dichtvorm, het is de tekening van een mens, die door dezelfde ontwikkelingsfasen heen moet en met dezelfde problemen worstelt als die welke ook Goethe zelf heeft gekend.

Nu is de Faust van Goethe niet te begrijpen zonder enige kennis van het gedachtengoed van Goethe. Ik moet daarom, voordat ik met eigenlijke toneelstuk begin, U met enkele theoretische beschouwingen lastig vallen.

Goethe leefde van 1749 tot 1832. Hij werd luthers opgevoed, maar heeft al op betrekkelijk jonge leeftijd afstand van traditionele leerstellingen genomen. Hij was geen kerkganger, ging niet naar het avondmaal en bad zelden omdat hij, naar eigen zeggen, daarvoor te weinig leugenaar was. Hij stond kritisch temidden van de verschillende stromingen die ook in zijn tijd opgang deden. In het pure rationalisme, met het materialisme en de voortschrijdende mechanisatie als uitlopers daarvan, voelde hij zich niet thuis; ook ontgroeide hij geleidelijk de overdreven romantiek’ de engheid van kerkelijke leerstellingen met hun dogmatiek en orthodoxie sprak hem evenmin aan, al geloofde ij wel in een toekomstig leven na de aardse dood – in welke vorm dan ook – en aanvaardde hij ook het bestaan van een geestelijk iets dat de individuele mens te boven gaat. Maar hij kende meer waarde toe aan het gevoel darvoor, aan het beleven daarvan, dan aan het belijden met woorden.

Van daaruit neigde hij tot een religieus universalisme. Van buiten komende openbaring en beloften van zaligwording spraken hem niet aan.

De individuele mens moet het zelf klaren en moet door standvastigheid en trouw in zijn huidige toestand zich geheel zelfstandig de hogere trede van een volgend bestaan waardig tonen, hetzij, zo schrijft hij, tijdelijk hier hetzij eeuwig daar.

Goethe zag de verhouding tot het bovennatuurlijke, noem het God als U wilt, niet als een dualistische. In zijn voorstelling staat goed niet buiten of boven de mens en de wereld. Hij is in de wereld. Hij is het bezielende beginsel in de kosmos, in de wereld in al haar onderdelen; geen statische entiteit buiten de mens maar een dynamische kracht in de mens. Deze samenvoeging van God of het goddelijke met de natuur is een vorm van pantheïsme. Goethe spreekt dan ook dikwijls niet van “God”, maar van “God-natuur” of het “het goddelijke”.

Hij ervoer de wereld, de kosmos als een groots levend en dynamisch organisme, waarvan de onderdelen harmonisch samenhangen, dat steeds in beweging is en door één enkel beginsel wordt beheerst en bewogen.

De mens is als microkosmos ingebed in dat grote organische universum, de macrokosmos. Hij maakt daar deel van uit en de kosmische structuren, de komische wetmatigheden zijn universeel en weerspiegelen zich ook in de individuele mens; die kan door die verwantschap de hartslag van de macrokosmos voelen en daarvan tot op zekere hoogte kennis dragen. We moeten dit niet gelijk stellen met rationele wetenschappelijke kennis en we moeten er ook niet naar streven het metafysische op natuurwetenschappelijke wijze te onderzoeken en te kennen. De mens moet, zo waarschuwt Goethe, de grenzen van zijn kenvermogen niet proberen te overschrijden. het kennen op menselijk niveau en het kennen op goddelijk niveau zijn wee zeer verschillende zaken. De mens weet weinig, aldus Goethe, en doet er goed aan niet te veel met zijn ratio in het goddelijke te reren.

Goethe heeft hier ook een ander insteek dan inde natuurwetenschap steeds meer de overhand had gekregen. De moderne wetenschapper neemt waar, analyseert, rafelt uiteen, meet en telt. Daarbij kan de intuïtie een belangrijke rol spelen, maar met dien verstande, dat datgene wat de intuïtie aandraagt de wetenschappelijke toets moet kunnen doorstaan.

Bij Goethe ligt dat anders. Hij houdt niet van dat uiteen rafelen, meten en tellen. Weliswaar verricht ook hij onderzoek en neemt ook hij waar, maar het resultaat van dat onderzoek moet worden getoetst aan wat zijn intuïtie, zijn innerlijk schouwen, zijn “Ahnungsvermögen” (zijn voorgevoel) opleveren. Dat laatste is zíjn definitieve toets. Die aanpak kan tot verrassende inzichten leiden maar ook tot verrassende missers. Ook daaraan is Goethe niet ontkomen. Hij was in de eerste plaats dichter en kunstenaar en pas daarna wetenschappelijk onderzoeker in de huidige zin van dat woord.

Zoals gezegd: in Goethes voorstelling is in alles wat wij waarnemen – en bij Goethe is dat vooral datgene wat wij met het oog zien – een niet-waarneembare werkelijkheid verborgen. Deze achter of in de dingen liggende werkelijkheid ziet Goethe wederom niet in dualistische zin, niet als een zelfstandig iets als de Idee bij Plato, maar als immanent aan het waarneembare, daarin opgaand. Alles wat wij zien, waarnemen, is slechts een afbeelding, een Abglanz, een Gleichnis van die immanente onzichtbare werkelijkheid, maar deze onzichtbare werkelijkheid is in de laatste instantie de echte, de volmaakte werkelijkheid. Niet onder woorden te brengen, niet te beschrijven, maar eventueel langs magische weg of dor een mystiek opgaan te bereiken.’

De gevoeligheid voor magie en mystiek, warmee Goethe in zijn jeugd kennis had gemaakt, is hem steeds bijgebleven.

Nu verwoorden de mystici hun ervaringen dikwijls in termen van liefde en liefdesbelevingen, die naar woordluid op de verhouding man-vrouw betrekking hebben. Zo ook Goethe, die zijn hele leven door episodes van liefdeservaringen heeft gekend, die bij hem dan een dichterlijke neerslag vonden. Ook in de Faust komen we dat op verschillende momenten tegen en een alom bekende term is wat hij noemt: het “ewig-weibliche”. Ook dat heeft zijn aanzet in de liefdeservaring, maar is niet beperkt tot de bekende aardse liefde van de ene persoon voor de andere. Met het “ewig-weibliche” wordt gedoeld op een beleving, die door de bekende aardse liefdeservaring heen breekt in transcendente richting en die zich kan ontwikkelen tot een gevoel van éénwording met al wat in en om ons is. Onder de inwerking van Eros moet de mens het goddelijke vinden. Een gedachte overigens waarin Goethe niet alleen staat; denk maar aan Der Ring des Nibelungen en de Parsifal van Wagner en aan Die Zauberflöte van Mozart en Schikaneder.

Goethe gebruikt in dit verband ook begrippen als “entelechie”, dat hij met name bij Artistoteles aantreft, en “monade”, welk begrip hij o.a. bij Leibnitz vindt.

Entelechie als bezielende, vormende, richting gevende kracht. Monade als een in ieder mens, in ieder levend wezen aanwezig centrum van kracht, van energie, met een zekere mate van individualiteit, dus niet willekeurig onder elkaar inwisselbaar, enigszins gelijkend op wat sommigen die “ziel” noemen. En ook in de monade weerspiegelen zich de wezenskenmerken, de wetmatigheden van de gehele kosmos. Overigens gebruikt Goethe deze termen door elkaar.

Curieus is overigens dat bij hem – vooral op oudere leeftijd – de gedachte heeft postgevat, dat hij bij de veelvuldige richtingen van zijn wezen niet aan één manier van denken genoeg kan hebben. Zo schrijft hij in een van zijn brieven (een beetje aangezet): als dichter en kunstenaar ben ik polytheïst, maar als natuuronderzoeker daarentegen pantheïst, en het ene even vastbesloten als het anderen.

Goethe houdt zijn inzichten stellig voor waar, maar het zijn zíjn waarheden, die al naar de context uiteen kunnen lopen. Ik heb gemerkt, zo schrijft hij, dat ik die gedachte voor waar houdt, die voor mij vruchtbaar is, die zich aan mijn verdere denken aansluit en tevens mij verder helpt.
Het zou vandaag geschreven kunnen zijn. Wellicht was Goethe minder eenduidig en minder homogeen dan latere standbeelden doen geloven.

 

Dames en Heren, met deze gewapend zal ik proberen met U enkele kernonderdelen van de Faust te lijf te gaan.


Nu heeft Goethe zijn Faust-drama in een merkwaardig kader geplaatst. Aan het eigenlijke verhaal gaat een “Proloog im Himmel” vooraf, gelijkend op het oudtestamentische boek Job. Het is een gesprek tussen God en Mefistofoles, de duivel. Daarin krijg Mefistofoles toestemming om te proberen Faust in zijn ban te brengen. Een soort weddenschap. Mefisto is er van overtuigd, dat hij ieder mens, dus ook Faust, wel te pakken kan krijgen als hij hem maar voldoende aardse goederen en aards genot verschaft. Terwijl God vertrouwen in Faust heeft: in hem leeft een goede kern die op het bovenaardse gericht is en daarop gericht blijft’ een kern die niet in het aardse verzapigt maar in beweging blijft en het is juist dat (geestelijk) in beweging blijven dat een essentiële voorwaarde is om het mensenleven tot een goed einde te brengen. Ook al zal Mefisto Faust hier en dar wel eens op een verkeerd spoor kunnen zetten, Faust zal tenslotte hert rechte pad naar velrichting en verlossing terugvinden, want, zo zegt God:

“Een guter Mensch in seinem dunklen Drange
Ist sich des rechten Weges wohl bewuszt”.

 Deze proloog werkt dus de indruk, dat alles wat verder in het drama gebeurt het gevolg is van een goddelijke weddenschap, een spel van hogere machten , met Faust en de anderen als marionetten.

Maar ook aan de proloog gaat nog iets vooraf, namelijk het “Vorpiel auf dem Theater”. Daarin treden een toneeldirecteur, een toneeldichter en een “lustige Person” op. De drie-eenheid gaat aan God en duivel vooraf en wekt de indruk dat ook dezen (God en Mefisto) op hun beurt weer de marionetten van deze toneelbedrijvende drie-eenheid zijn.

Maar ook deze drie vormen nog niet de scheppende oorsprong van al wat volgt. Het allereerste begin ligt vervat in een “Zueignung”, een opdracht. Een opdracht aan de dichter om in zijn woorden het drama van Faust te onthullen. En zo staat aan de wieg van dit drama het scheppende woord, d.w.z. het woord van de dichter, het woord van de menselijke verbeeldingskracht. En alle gebeurtenissen en personages zijn creaties va die verbeeldingskracht.

Overigens schreef Goethe die “Zueignung” niet aan het begin en ook niet aan het eind van zijn Faust-arbeid. Reeds op jonge leeftijd had hij verschillende fragmenten van de Faust gedicht maar het werk vervolgens en tijdlang laten liggen. OP aandringend van zijn vriend Schiller begon hij er weer aan en schreef toen, ij was toen een jaar of 50, de Zueignung, waarin hij melding maakt van de moeilijkheid hoe hij, wiens ontwikkeling niet had stilgestaan, de oude fragmenten, geschreven 25 jaar daarvoor vanuit en jonger leefgevoel, weer moest oppakken.

 Maar nu het drama zelf.

 Faust wordt geschetst als een wetenschapsman van middelbare leeftijd, een geleerde, die wanhopig en depressief is. Hij heeft alles bestudeerd wat er maar te bestuderen valt en is geen stap verder gekomen. Dit wordt direct aan het begin neergezet me de beroemd geworden strofen:

  “Habe nun, ach! Philosopie,
Juristerei und Medizin,
Under leider auch Theologie
Durchaus studiert, mit heiszem Bemühn.
Da steh’ ich nun, ich armer Tor,
Und bin so klug als wie zuvor!”

 De rationele wetenschapsbeoefening, het wetenschappelijk onderzoek, heeft hem niet de kennis kunnen verschaffen waar hij zo hartstochtelijk naar verlangt. Wat is het wat hij zo graag wil weten? Wel, de wereld, de kosmos met het leven op aarde als onderdeel daarvan vormt – zoals gezegd in de ogen van Goethe en dus in de ogen van Faust – een organisch geheel. Wat we waarnemen is slechts de buitenkant. Daaronder, daarachter of daarin zit een bron die van dit alles één levend en doeltreffend geheel maakt en het is die bron, die grondstructuur, die samenhang der dingen, die hij wil kenen. Hij wil in zijn drang naar het oneindige het mysterie van het universum, van het Al en van zijn eigen natuur kenen. Hij wil weten, zoals hij dat zegt:

 “... was die Welt im Innersten zusammenhält”.

 Faust is diep teleurgesteld in de rationele natuurwetenschap, die hem niet het antwoord op de laatste metafysische vragen kan verschaffen. Maar zijn hartstocht om daar achter te komen is niet verdwenen en dan zoekt hij andere wegen. Hij zoekt zijn toevlucht tot de magie en hij wendt zich tot de aardgeest.

Magie is de verborgen kennis van bovennatuurlijke verschijnselen en het geheime vermogen om door bezweringen en andere vormen van toverij invloed op verschijnselen, op gebeurtenissen, op mensen uit te oefenen. Dit kan ten goede en ten kwade. Ten kwade, dan spreekt men van zwarte magie, die er op uit is onheil te brengen en om rijkdom, macht, genot e.d. te bemachtigen. Op dat terrein is Mefistofoles specialist. Maar Faust gaat het om witte magie waardoor hij dichter bij de geesteswereld hoopt te komen om langs die weg metafysische kennis te verwerven. Daartoe wendt hij zicht tot de aard- of natuurgeest.

Faust is in staat met behulp van de magie de aardgeest op te roepen. Deze verschijnt in een verblindend licht dat voor de ogen van Faust e fel is. Niettemin waant Faust zich de gelijke van deze natuurgeest, immers, is ook hij, Faust, als microkosmos niet een emanatie, een uitvloeisel van de macrokosmos, van het Al; en draagt ook hij als mens niet een vonk van het goddelijke in zich; is ook hij niet naar Gods beeld geschapen? Wanneer de aardgeest in vage termen zijn hoedanigheid en zijn werken beschrijft zegt Faust:

 “Wie nah fuhl ich mich dir”.

 Maar dan wordt hij door de aardgeest weggehaald. De geest, die het gewone menselijke ver overstijgt, antwoordt: “Waarom de aardgeest?” In de voorstelling van Faust waren de planeten, waaronder de aarde, niet louter materiële rondtollende bollen maar bevatten zij ook iets feestelijks. Zoals het lichaam een ziel heeft, zo heeft elke planeet zijn geest en zo heeft de aarde haar aardgeest en deze aardgeest weeft (dit is de dichterlijke woordkeus waarmee de aardgeest haar functie beschrijft) het zichtbare kleed (i.c. de aarde) waarin het goddelijke aan de mens verschijnt en daarom voelt ‘Faust zich aan de aardgeest verwant.

 “Du gleichst dem Geist, den du begreist, nicht mir”.

 Jij, Faust, kunt je slechts vergelijken met de geest die je binnen je beperkte menselijke maat kunt bevatten, niet mij. En dan verdwijnt de aardgeest.

Dan staat Faust op die weg naar kennis opnieuw met lege handen. Zozeer, dat hij de neiging voelt opkomen een eind aan zijn leven te maken. Maar op dat moet – het is Pasen – dringt klokgelui en koorzang tot hem door wardoor jeugdherinneringen aan het Paasgebeuren in hem wakker worden, hem ontroeren, en dat laat hij de gifbeker, die hij al had klaargezet, onaangeroerd.

Daarmee heeft na de rationele kennis en de vergeefse ontmoeting met de aardgeest ook deze derde weg, namelijk het openen van de poort naar de hoogste kennis via de dood, hem niet de gewenste oplossing bezorg.

Vervolgens maken we even kennis met Wagner, een leerling en medewerker van Faust, voor wie de natuurwetenschappelijke methode het een en et al is en waarmee hij alles denkt te kunnen doorgronden. Een karikatuur van de monomane wetenschapsman.

En dan verschijnt de tweede hoofdpersoon ten tonele: Mefistofoles. Dat gebeurt tijdens een wandeling in de gedaante van een hond een poedel, die in steeds nauwere cirkels om Faust heen draait en hem het gevoel geeft dat hier meer aan de hand is dan een gewone hond. Thuisgekomen verandert de hond in een elegant geklede man waarop Faust de bekend geworden opmerking maakt:

 “Das war also des Pudels Kern”

 De man vertelt dan in verhullende termen wat hij zoal doet en Faust begrijpt dat hij de duivel voor zich heeft. Er vinden gesprekken plaats tussen Faust en Mefisto en dan komt een overeenkomst tussen hen tot stand. Een krachtmeting: wanneer Mefisto Faust zover weet te krijgen dat deze zou zeggen: nu is mijn laatste wens vervuld, nu heb ik mijn bestemming gevonden, zo mag het blijven; wanneer Faust tegen zijn aarde situatie zal zeggen:

 “Verweile doch, du bist so schön”

 Dat wil zeggen wanneer Faust zijn streven naar het bovenaardse heeft opgegeven en binnen de grenzen van het aardse tot stilstand gekomen is, dan mag Mefisto hem ketenen en hem na zijn dood op zijn weg meevoerde. Het al dan iet bewaren van die innerlijke houding, van dat nooit opgeven, van dat nooit verstarren in het aardse, van het blijven streven naar het bovenaardse, het oneindige, van het blijvend onderweg zijn, van het trouw blijven aan jezelf, het bewaren van die innerlijke houting is in wezen de inzet van die overeenkomst, van die weddenschap. Dit is ook het punt waar Mefisto tenslotte de mist in gaat: hij denkt ten onrechte, dat hij die innerlijk houding van Faust, die op het bovenaardse betrokken is, door aardse bevredigingen wel te niet kan doen.

Vanaf dat moment vraagt Faust ook niet meer rechtstreeks naar kennis maar naar ervaring, naar beleving. Hij beseft, dat het rationele weten hem tegenover het waargenomene plaatst en hem slechts kennis van de buitenkant van de dingen verschaft, terwijl hij juist naar binnen, naar het wezen van alles wil doordringen. Daartoe wil hij nu alle facetten van het mens-zijn in eigen ervaring beleven. En dan wordt een aantal situaties beschreven waarin /Faust door toedoen van Mefisto belandt, maar die allemaal wederom door toedoen van Mefisto, een noodlottige afloop hebben.

Over vier daarvan zal ik in het kort iets zeggen, namelijk de episode Gretchen en de Walpurgisnacht, die beide onderdeel van Faust-I vormen, en de ontmoetingen met Helena en het verrichten van grootse werken ten behoeven van de gemeenschap in Faust-II. Het gebeuren in Faust-I staat nog redelijk dicht bij ons gewone voorstellingsvermogen en bij de kleine wereld van de individuele Faust. Het tweede deel voert ons “langs” de grote wereld van keizer en macht naar een geestelijke, een bovenzinnelijke, een magische sprookjesachtige wereld.

Ik neem aan, dat U allen het verhaal van Gretchen wel een beetje kent. Faust heeft onder invloed van Mefisto een kort bezoek aan een heksenkeuken gebracht, waar hij een drankje drinkt dat hem een jonger aanzien geeft en zijn libido verstrekt. Dan ontoet hij Gretchen, lief, pril, een bloem in de knop, en hij wordt meteen hartstochtelijk verliefd.

Gretchen voelt zich ook tot Faust aangetrokken – van Mefisto heeft zij een intuïtieve afkeer – maar zij behoudt toch twijfel, want Faust gaat niet naar de kerk, niet nar de biecht, niet naar het avondmaal, hij heeft geen deel aan de heilige sacramenten “Geloof je in God”, vraagt ze? Het antwoord van Faust is kenmerkend, niet alleen voor Faust, ook voor Goethe. Wie, zegt Faust, kent God zodanig dat hij kan zeggen: ik geloof in Hem, of: ik geloof niet in Hem, Hij die het Al en ook onszelf omvat en onderhoudt. Welft de hemel zich niet boven ons; stijgen eeuwig schitterende sterren niet omhoog; staan wij niet oog in oog met elkaar. Dringt dat alles niet jouw hoofd en hart binnen, omzweeft jou dat niet als een eeuwig zichtbar en onzichtbaar geheim. En wanneer je van dat gevoel vervuld bent en je daarin zalig voelt, geef het, als je dat wilt, dan maar een naam: geluk, hart, liefde, God.

“Ich habe keinen Namen Dafür!
Gefuhl is alles;
Name ist Schall und Rauch,
Umnebelnd Himmelsglut”.

 Voor Gretchen staat religie gelijk met kerkelijke vroomheid; voor Faust is het het beleven van de grootsheid van de natuur, van de kosmos, van de liefde.

Maar Faust heeft nog niet het niveau bereikt waarop hij ridderlijk en beschermend lief heeft. Na de zaligheid van de nacht, die Faust en Gretchen samen doorbrengen, voltrekt zich het noodlot. Dat bestaat in de dood van Gretchens moeder, van haar broer Valentijn en van het kind at Faust bij ar verwekt heeft. Faust en Gretchen worden van moord beschuldigd. Faust en Mefisto vluchten, Gretchen wordt gekerkerd en tot het schavot veroordeeld.

Dan breekt de Walpurgisnacht aan. De Walpurgisnacht is een feest van heksen op de Blocksberg, een berg in de Harz, in de nacht van 30 april op 11 mei.

Dat feest kenmerkt zich door wilde zinnelijkheid en seks. Mefisto troont /Faust mee daar naar toe, met het doel hem de tragische geschiedenis met Gretchen te doen vergeten. Faust ondergaat het, doet er aan mee en danst met een mooie jonge heks. Op de duur bevredigt die uitsluitende zinnelijkheid hem echter niet en komt het beeld van de gekerkerde Gretchen bij hem boven. Dit gaat de overhand krijgen en Faust sleept Mefisto mee naar de kerker met de bedoeling haar op zijn vlucht mee te krijgen. Door de magische kunsten van Mefisto is hij in staat haar uit de kerker te bevrijden. Het is een aangrijpende scène. Faust wanhopig pogend haar over te halen met hem te vluchten, Gretchen volhardend in haar weigering. Zij ziet geen andere leefmogelijkheid dan te leven overeenkomstig datgene, wat haar leefgemeenschap haar heeft ingeprent. Ze is moreel en emotioneel van die gemeenschap afhankelijk en is er van overtuigd dat ze de haar opgelegde straf moet ondergaan. Ze wil wel gered worden, ook wel samen met Faust, maar dan via de weg die haar (of hen) na het ondergaan van de aardse straf voor de stoel van de hemelse vader brengt. Faust die zegt: kom toch mee, ze maken je door. Gretchen die zegt: nee, ze brengen me voor de hemelpoort. Dan staat Faust met lege handen. Mefisto ziet dat alles vergeefs is en brengt Faust er toe zonder haar te vluchten. En Faust weet dat hij Gretchen in het ongeluk heeft gestort en dat hij haar voor altijd verloren heeft. (Zoals ook Goethe zelf in zijn jonge jaren een geliefde abrupt kon verlaten en voor altijd verloor - met een schuldgevoel als lidteken).

Met deze tragische afloop eindigt Faust-I.

 

In Faust-II verwerft Faust zich met behulp van Mefisto een belangrijke plaats aan het keizerlijke hof. De situatie in het keizerrijk is niet florissant. Het gaat allerwegen achteruit en de keizer met zijn hoogwaardigheidsbekleders zijn niet in staat een goed ebstuur op poten te zetten. Ze zijn daarin ook niet echt geïnteresseerd. Ze richten zich liever op de geneugten van hun bestaan en verschuilen zich achter hun sociale maskers en hun jaarlijkse bandeloos maskeradefestijnen.

De keizer krijgt dan gebrek aan geld. Op instigatie van Mefisto wordt dan papiergeld gecreëerd. Dat papiergeld is slechts in schijn goud en de daaruit voortvloeiende welvaart zal slechts van korte duur zijn, maar de keizer kan zijn schijnwereld van welvaart en genot weer even voortzetten.

Levend in deze schijnwereld zoekt de keizer steeds nieuw amusement en op zeker moment geeft hij aan Faust de wens te kenen dat hij Paris, als toonbeeld van volmaakte mannelijkheid, en Helena, als het beeld van de hoogste vrouwelijke schoonheid, wil zien. Paris is, zoals U weet, de Trojaan die Helena schaakte waarop, naar het verhaal, de Trojaanse oorlog ontbrandde, Troje na de list met het Trojaanse paard werd veroverd en verwoest, Helena werd teruggehaald en de Grieken een vrijere doorvaart voor hun handel kregen.

Helena – ik beperk mij tot haar – leeft niet meer in deze waarneembare wereld. Zij bevindt zich sinds onheuglijke tijden in de onderwereld, waar de schimmen van de overledenen verblijven en waar Hades en zijn echtgenote Persephone de scepter voeren. Helena kan dus niet simpelweg even nar het keizerlijke of ontboden worden. Maar het gaat hier ook niet om de persoon van Helena, het gaat om de hoogste vrouwelijke schoonheid. Sterker nog: het gaat om de meest volmaakte vorm van schoonheid als zodanig die hier in de persoon van Helena is gesymboliseerd.

Maar de schoonheid in die hoogste vorm is niet van deze zichtbare wereld. Zij heeft haar grond niet in de wereld der verschijnselen maar in de in die verschijnselen verborgen liggende wereld van, zoals Goethe dat noemt, de “Formen”, welke op een min of meer transcendent niveau gelegen zijn.

Mefisto weet dat. Hij kapittelt Faust om diens toezegging aan de keizer om Helena te voorschijn te zullen alen. Wanneer Faust hem vraagt: waar kan ik Helena bereiken, is het antwoord van Mefisto: via “de Mütter”, de moeders.

Met de woorden “die Mütter” verlaten we de wereld van het zintuiglijk waarneembare en worden we een (metafysische) sfeer binnen geleid waarin de oerbeelden van de natuur verblijven. Goethe gebruikt hiervoor woorden als “Urbild” en “Form”. Het gaat dan om niet-waarneembare, immanente krachten, die de uiterlijke verschijningsvorm van elk wezen bepalen en waarvan de waarneembare verschijnselen een Abglanz, een Gleichnis zij. Ik heb daarover zopas al gesproken.

Mefisto waarschuwt Faust voor de risico’s van een tocht naar de moeders. De afdaling naar die Mütter staat symbool voor de afdaling in het eigen onbewuste of, wat op hetzelfde neerkomt, een stijging naar metafysische contreien. Maar daar verdwijnt de waarneming in tijd en ruimte, daar is geen licht, geen geluid, er heerst diepe duisternis en stilte, daar verliest de mens zijn zekerheden en valt hij in de meest volstrekte eenzaamheid. Ben je daar tegen bestand, vraagt Mefisto.

Mefisto wil Faust graag van dit avontuur weerhouden, want Faust gaat zich aldus op een (geestelijke) weg begeven, waar de duivel hem niet meer kan volgen. Mefisto kan hem alleen nog de toegang tot die Mütter verschaffen en da houdt zijn macht op.

Maar Faust kijkt reeds verder. Blijven steken in deze zintuiglijke wereld, die hij van alle kanten bekeken heeft? Dat betekent voor hem het verstarren in zijn aardse toestand. Hij blijft verlangen en hij blijft streven naar datgene wat voorbij de ratio en het zintuiglijke ligt. Faust treedt dit mysterie van het leven, van het zijn, weliswaar met een zekere huivering (Schauder) tegemoet, maar hij ervaart dit als het beste deel van het mens-zijn. En ook al bemoeilijkt (verteuert) de wereld het hebben van religieuze gevoelens, toch voelt de mens diep in zich met ontroering (ergriffen) dat ontzagwekkende mysterie (Ungeheure).

 “Doch im Erstarren such’ ich nicht mein Heil,
Das Schaudern is der Menschheit bestes Teil;
Wie auch die Welt ihm das Gefühl verteure,
Ergriffen, fuhlt er tief das Ungeheure.”

 In vier dichtregels het wezen der Religiositeit.

Faust houdt dus vol en dan verschaft Mefisto hem de sleutel waarmee hij toegang tot die Mütter krijgt. Hij moet hun dan een magisch voorwerp, een drievoet, ontfutselen en wanneer hij, teruggekeerd, deze met de sleutel aanraakt, zal Helena voor hem verschijnen.

De onderneming lukt. Maar Faust is nog steeds sterk aan de aarde gebonden, en krachtdadige man, met sterke verlangens en met een sterke wil om Helena voor zich te behouden, haar in zijn leven in te voegen, haar te hebben. Hij vergeet dat Helena, dat schoonheid, niet op aardse wijze te grijpen en te beheersen valt, maar een afbeelding, een ervaring is, die hij zelf voortbrengt en die slechts in zijn innerlijke beleving kan bestaan. En dan ontglipt zij hem, want wie een beeld, een Abglanz, een symbool voor de werkelijkheid aanziet zal iet echt tot die werkelijkheid kunnen doordringen en zal ook het symbool in zijn diepere betekenis niet kunnen behouden.

Helena verdwijnt in een vuurbal; Faust verliest het bewustzijn en valt in een diepe slaap. Maar hij is voor de rest van zijn leven “aangeraakt”, want, zoals hij zelf zegt, wie eenmaal Helena in al haar volheid heeft aanschouwd kan niet meer zonder haar.

       Mefisto brengt de bewusteloze Faust voor een kort verblijf terug naar zijn oude studeervertrek. Daar treffen ze Wagner aan, die geheel opgaat in een experiment dat in een reageerbuis plaats vindt. Hij vertelt dat hij bezig is een mens te maken. Mefisto reageert met de vraag: zo, en welk verliefd paar heb je in dit rookhol dan wel opgesloten? Niks verliefd paar, zegt Wagner; dat moeizame verwekken en baren is verleden tijd, dat is nog goed voor de dieren, maar de mens heeft een hogere oorsprong die hem gewordt via de natuurwetenschap. In de gedachtenwereld van Wagner lig alles, ook dat wat zich aan de zintuiglijke waarneming onttrekt, binnen het bereik van de rationele wetenschappelijke kennis. Hij is een karikatuur van wat Faust in zijn jonge jaren geweest is.

Aldus produceert hij het mensje Homunculus. Dat is dan het werk van Wagner, de puur rationalistische wetenschapper, met een vleugje demonie in de aanwezigheid van Mefisto, die met dit experiment de aandacht van Faust voor Helena wat hoopt af t zwakken.Maar een aldus geboren mens is kunstmatig en moet wel onvolledig zijn: een klein mensje in een glazen reageerbuisje.

       Niettemin, Homunculus heeft toch reeds enkele geestelijke trekken in zich. Niet alleen leeft in hem het verlangen een volledig mens te worden, maar ook heeft hij, transparant als hij is, een entelechie zonder lichamelijkheid, iets helderziends in zich en voelt hij aan wat er in Faust omgaat. Zo weet hij waar Faust van droomt: van de hoogste schoonheid die hij in Helena denkt te vinden. Maar in dit deel van Europa zal Faust dat niet vinden, zo legt Homunculus uit, dus laat hem hier niet wakker worden, ga naar Griekenland. En zo verplaatst de handeling zich naar de Oudgriekse wereld, waar men blijkens haar culturele erfenis dieper in het wezen der dingen heeft geschouwd dan in het klam-kille noordwestelijke Europa.

       De Griekse aarde en atmosfeer doen Faust weer ontwaken. Hij bevindt zich dan op de Pharsalische Vlakte, een landstreek in het heksenrijke Thessalië, niet ver van de Aegeïsche zee.

       Faust zet zijn zoektocht naar Helena voort en ontmoet vele gestalten uit de Griekse mythologie, onder wei Cheiroon, de wijze centaur (het paard met het bovenlichaam van een mens), genezer, opvoerder en schepper van Griekse helden. Ook Cheiroon waarschuwt Faust: pasop, de aantrekkelijke Helena met haar tijdloze jeugdigheid is een mythologische verschijning die er alleen maar uitziet zoals jullie, filologen en dichters, haar beschrijven.

       Maar Faust blijft volharden en Cheiroon brengt hem naar Manto, de zieneres, die de weg naar de onderwereld kent. Die weg heeft ze ook al eens aan Orpheus gewezen op diens zoektocht naar zijn geliefde Euridice, wat toen niet goed afliep. Orpheus wist Euridice te vinden maar keerde zich in strijd met de gestelde voorwaarden te snel naar haar om en toen verloor hij haar voor de tweede maal.

       Cheiroon brengt Faust naar Manto in de hoop dat zij Faust van zijn hartstocht zal genezen. Maar Manto geneest niet. Zij schouwt dieper in het binnenste van Faust. Zij ziet dat het hartstochtelijke verlangen van Faust ten laatste niet kan worden vervuld maar zij weet ook dat, wanneer zij hem van die hartstocht zou afhelpen, zij hem in zijn wezenlijke kern zou aantasten en hem verminken. Dan wijt zij hem de weg en egt: doe het beter dan Orpheus.

       Faust slaat er in Helena mee te krijgen, dat wil zeggen uit zin onbewuste tot een levende verbeelding boven te halen. Het verhaal verplaatst zich dan naar de omgeving van Sparta op de Peloponnesus, waar Helena, voordat ze geroofd werd, de echtgenote van koning Menelaos was en waar ze nu, teruggekeerd uit Troje, weer voet aan wal zet.

       Faust presenteert zich daar als de slotheer van één van de westerse burchten die daar door de kruisvaarders zouden zijn gebouwd. Aldus verschijnt Helena opnieuw in het leven van Faust. Faust beleeft hier zijn hoogste geluk. In dit visioen, in deze roes leeft ij samen met Helena en wordt hun een zoon geboren. Faust beleeft dit zo intens dat hij vergeet dat er een grote afstand is tussen droom en werkelijkheid en dat een visioen altijd kortstondig is ook al kan het je voor je gehele verdere leven tekenen.

       De episode speelt zich dan enerzijds af in de Griekse oudheid en tegelijkertijd in een westers kasteel van de late middeleeuwen. Daarmee beoogde Goethe de verbinding te leggen van de door hem zo bewonderde Oudgriekse cultuur met de nieuwere tijd waarin de middeleeuwen in de renaissance overgingen. En nogmaals: het gaat hier ook niet om de (historische) Helena, maar om een Helena als het tijdloze symboolvan de hoogste menselijke schoonheid die slechts in onze beleving bestaat.

       Op de top van zijn Helena-beleving zegt Faust: nu is mijn laatste wens vervuld, zo mag het blijven, verweile doch du bist so schön. Opvallend is dat mefisto er dan niet bovenop springt met het contract dat hij met Faust gesloten heeft. Di vindt zijn verklaring hierin, dat het om droomgestalten gaat die zich in het innerlijk van Faust voltrekken. En wat zich in ’s mensen binnenste in zuiverheid afspeelt dat is iets geestelijks waar de duivel geen toegang heeft.

       De zoon van Helena en Faust draagt de naam Euforion, wat de betekenis heeft van handig, behendig, vlug. Ook hij hoort in de wereld van de dichterlijke sfeer. Euforion heeft de eigenschap van Faust - nooit stil te staan, nooit te verstarren, steeds in beweging te zijn op de rand van zijn mogelijkheden – een eigenschap die hem, Euforion, in een euforie van bergtop tot bergtop en over afgronden doet springen. Hij wil te veel en te hoog, hij verliest het contact met de aarde, stort neer en komt om.

       Euforion verzinnebeeldt ook de band tussen Helena en Faust, Helena als symbool van de aan de aarde ontstegen opperste schoonheid en Faust in zijn an d aarde gebonden hartstochtelijke mateloze streven naar dat bovenaardse inzicht, belven, geluk. Euforion overbrugt deze tweesferen. De mogelijkheid voor Helena om in de nieuwe tijd aanwezig te zijn valt samen met en is afhankelijk van het bestaan van Euforion. Diens dood symboliseert de mislukking om die beide sferen verenigd te houden en darmee is ook de band tussen Helena en Faust verbroken.

       Helena omhelst Faust nog eenmaal en vervaagt dan tot een schim die zich in een wolk verwijdert en zich weer onder de hoede stelt van Persephone, de koninginvan de Hades. Faust blijft achter met haar kleed en haar sluier en van Helena kan nog slechts in de verbeelding en de kunst de gestalte worden bewaard. Ook Intussen is Homunculus uit het verhaal verdwenen. Homunculus staat voor een soort kracht, een levensenergie, en wordt vaak met woorden als vlam of licht aangeduid. Hij is het geestelijke principe dat aan het ontstaan van elk leven, i.c. een mens, voorafgaat. Om hem tot volledig mens, inclusief lichaam, te laten uitgroeien wordt hij naar de zee gebracht, naar het water waaruit alle leven is ontstaan. Maar Homunculus is toch reeds te veel menselijke individualiteit om vanuit die positie door het water zijn verdere ontwikkeling te kunnen worden geholpen. Het water ka slechts de allerprimitiefste levensvormen tot verdere ontwikkeling brengen. Bovendien zijn de zee als water e Homunculus als vlam elkaar vijandig. Maar door de liefdevolle inwerking van de schone Galatea wordt deze tweespalt opgeheven. Homunculus verenigt zich met het water, verliest zijn individualiteit, dispergeert en heeft een eeuwenlange gang van metamorfosen voor de boeg voordat hij als volledig mens kan verschijnen.

       Na de episode-Helena volgt de Faustische variant van het verrichten van maatschappelijk nuttige arbeid. Faust heeft de keizer geholpen – uiteraard met behulp van machinaties van Mefisto – om en veldslag tegen diens rivaal te winnen. Als beloning beloont de keizer Faust met een stuk strand. Faust gaat dan een stuk van de zee indijken. Daarmee bevestigt hij zijn verlangen de natuur naar zijn hand te zetten door water in land te veranderen. Op dat nieuwe land wil hij een gemeenschap van mensen stichten, die vrij is van alle onvolkomenheden waaraan de samenleving to dusver onderhevig pleegt te zijn. Mar door zijn eigen geldingsdrang en door de diabolische hulp van Mefisto corrumpeert deze onderneming.

       Zo zendt Faust schepen uit om handel te drijven. Die keren rijkbeladen terug Maar die rijkdom is, door toedoen van Mefisto, verkregen door roof en piraterij. EN hoe het Faust me de planologie ter land vergaat wordt ons geschetst aan de hand van het lot van Philemon en Baucis.

       Philemon en Baucis waren volgens et oude verhaal een bejaard echtpaar, arm maar gelukkig met elkaar. Ondanks hun armoede verschaffen zij een gastvrij onthaal aan Zeus en Hermes, wanneer die weer een sin mensengedaante op aarde rondstappen en aan wie door rijkere mensen onderdak werd geweigerd. Zeus beloont hen daarvoor.

       Faust heeft grootse plannen met zijn land en zijn nieuwe gemeenschap. Hij laat dijken aanleggen, afwateringskanalen graven, een burcht bouwen enz.. In die planologie past het armoedige hutje van Philemon en Baucis niet. Bovendien staat hun eenvoudige vrome religiositeit hem tegen. Hij geeft daarom aan Mefisto opdracht het eenvoudige hutje op te ruimen en Philemon en Baucis in een andere en betere woning onder te brengen. Maar beide bejaarden, die in hun oude behuizing gelukkig zijn en de moderne planologie als een vernietiging van de natuur en een beknotting van hun religieuze belevingswereld ervaren, weigeren hun hutje te verlaten. Daarop laat Mefisto dit in brand steken en gaat het, met de bewoners, in vlammen op. Aldus wordt het welzijn van de enkeling opgeofferd aan datgene wat men voor het welzijn van velen aanziet.

       In deze fase van het verhaal is Faust een oude man geworden en hij begint te begrijpen dat hij de wereld en zijn leven min of meer doorgeraasd is, weliswaar met een hartstochtelijk verlangen de werkelijkheid achter de verschijnselen te ontdekken en laatstelijk ook met nobele sociale motieven, maar in zijn praktisch handelen steeds gericht op aardse doelstellingen en aardse bevredigingen. Het memento mori is hem steeds vreemd geweest en is dat ook nu nog.

       In dit stadium wordt hij benaderd door vier grijze vrouwen, die een viertal incoveniënten verbeelden: gebrek, schuld (onvoldane schulden, verplichtingen jegens derden), nood en zorg (bezorgdheid, ongerustheid). Gebrek, schulden en nood heeft Faust niet, daar heeft Mefisto wel voor gezorgd. Maar zorg in de zin van bezorgdheid, ongerustheid, geweten ligt meer in het innerlijk van de mens en daar heeft Mefisto minder vat op.

       Vrouw Sorge weet bij Faust binnen te dringen, maar kan aanvankelijk niet echt vat op hem krijgen. Faust is nog te zeer in het aardse geworteld en wijst vrouw Sorge af. Maar dan plaatst zij zich tussen hem en de aarde door hem in het gezicht te blazen, waardoor hij met blindheid wordt geslagen, de aardse werken iet meer kan zien en nog slechts in zijn binnenste, in de wereld van de geest kan schouwen.

       Nog eenmaal drijft hij zijn werklieden op om te arbeiden, om dijken te bouwen en afwateringkanalen te graven. En in een visioen ziet hij het resultaat voor zicht: een vruchtbaar land met een volk dat in harmonie leeft en dor dagelijkse arbeid en inspanning zich zijn vrijheid en zin leven aardig toont, want (één van Goethes ideeën):

 “Nur der verdient sich Freiheit wie das Leben,
Der täglich sich erobern musz”.

        En dan zien we Faust zijn laatste aardse fase ingaan: zijn vele praten maakt plaats voor zwijgen; in hem, die steeds egocentrisch vanuit zichzelf heeft geleefd, komen andere bronnen boven: het bovenaardse zijn en ene bovenaardse lichtbron. En dan is het einde van zijn aardse leven aangebroken.

       Met de dood van Faust nemen religieuze/mystieke elementen een steeds centralere plaats in. Thans is nog slechts het onsterfelijke deel van Faust (monade, entelechie of hoe ook geheten) aanwezig. Dat onsterfelijke deel moet door verschillende lagen of sferen heen. Het moet een geleidelijk zich voltrekkend louteringsproces doormaken, het moet verlost worden van al het aardse, het materiele en alle kleimenselijkheden die hem voorshands nog aankleven. Faust entelechie wordt daarin geholpen door reeds aanwezige geesten, engelen, boetelingen, onder wie zich ook Gretchen bevindt. Maar het allerhoogste stadium bereikt hij alleen met behulp van de “ewige Liebe”. Die wordt men deelachtig met de hulp van de Mater Gloriosa, die het zinnebeeld van de hoogste etappe naar het lichtrijk is.

       Dit stadium bereikt het onsterfelijke deel van de mens niet geheel op eigen individuele kracht. Voorwaarde is wel dat de mens niet geheel op eigen individuele kracht. Voorwaarde is wel dat de mens steeds verlangend en strevend gericht was op dat doel, maar er blijft een noodzakelijk complement van genade over, een genade overigens die niet in de verlossingsdaad van een Christus gelegen is maar die rechtstreeks uit de sfeer van het lichtrijk stamt; eventueel door tussenkomst van de Mater Gloriosa.

       Overigens: het bereiken van dat hoogste stadium is mystiek. En zo wordt het stuk afgesloten door een Chorus Mysticus, een mystiek koor, dat vanuit het lichtrijk de laatste strofen uitspreekt:

 “Alles Vergängliche
Ist nur ein Gleichnis”

Alles wat we kunnen waarnemen, al het vergankelijke is slechts een Abglanz, een afbeelding, een weerschijn, een symbool van een hogere, een eeuwige, een geestelijke werkelijkheid die achter of in alle verschijnselen verborgen is.

 “Das Unzulängliche
Hier wird’s Ereignis”

 Al wat op aarde onbereikbaar is wordt hier bereikt, wordt hier tot een volkomen werkelijkheid, Ereignis.

 “Das Unbeschreibliche
Hier ist’s getan”
 

Wat de mens niet kan beschrijven, niet kan verwoorden, hoogstens symbolisch kan aanduiden, dat ervaart hij hier in zijn beleving. 

“Das Ewig-Weibliche
Zieht uns hinan”
 

Het woord “ewig” had in Goethes tijd een religieuze, hier zelfs mystieke lading en het “Ewig-Weibliche” ziet hier, zoals ik in het begin al gezegd heb, niet zozeer op aardse liefde maar op de daar doorheen brekende, daarboven uit stijgende mystieke liefde of éénwording die ons tenslotte in het lichtrijk, in het Elysium, bij de sterren, in de hemel of bij de wereldgeest brengt.

 

“Alles Vergängliche
Ist nur ein Gleichnis;
Das Unzulängliche,
Hier wird’s Ereignis;
Das Unbeschreibliche,
Hier ist’s getan;
Das Ewig-Weibliche
Zieht uns hinan”

 

 

FAUST - GERAADPLEEGDE BRONNEN

terug naar de tekst
 

1

 

Erich Trunz: Goethe – Faust. Kommentiert von Erich Trunz.
Verlag C.H. Beck, München 1994.

2 Eduard Spranger, Goethe, seine geistige Welt.
3 Rainer Wunderlich. Verlag Hermann Leins Tübingen 1967.
4 Dorothea Lohmeyer: Faust und die Welt.
5 Verlag C.H. Beck, München 1975.
6 Sämtliche Werke. Artemis Verlags AG, Zürich 1977.
Band 3; West-Östliche Divan.
Band 5; Faust.
Band 8; Wilhelm Meisters Wanderjahre.
7 Reinhart Buchwald: Führer durch Goethes Faustdichtung.
Alfred Kröner Verlag, Stuttgart. 7. Auflage 1964.
8 Goethes Werke. Kommentiert van Erich Trunz und Benno von Wiese,
10. Auflage 1981.
9 J.M.M.Aler e.a.: Vijf eeuwen Faust.
Servire Den Haag 1961.
10 Rudolf Steiner: Geisteswissenschaftliche Erläuterungen zu Goethes Faust.
2 Bände. Rudolf Steiner Verlag, Dornach 1982.
11 Andreas Burnier: Faust en de gnosis (opgenomen in de bundel ‘Gnosis,
de derde component van de Europese cultuurtraditie’, onder redactie van G. Quispel).
HES uitgevers B.V., Utrecht 1988.
12 Max Lackmann: Ich Warne voor Goethe; Goethe und Lavater.
Christiane Verlag, Stein am Rhein, 1984.
13 Peter Boerner: Johann Wolfgang von Goethe.
De Haan Monografieën. Unieboek B.V., Bussum, 1979.

     14     

Helmut Kobligk: Johan Wolfgang Goethe.
Verlag Moritz Diesterweg, Frankfurt am Main. Faust-I;
7. Auflage, 1976. Faust-II; 3. Auflage, 1977.