FAUST
VOORDRACHT
OPENBARE BIJEENKOMST - LOGE DRIEHOEK - 27 APRIL 1999 -
DOOR J. BOESJES
geraadpleegde
bronnen
Het
Faust-drama, zoals Goethe daaraan vorm heeft gegeven, is
tot op zekere hoogte het drama van de moderne bewust
levende mens. Het is niet een mooi doorlopend verhaal
waarin gebeurtenissen in een logische en chronologische
volgorde na elkaar plaats vinden. Het zijn aspecten van
een mens in zijn gang door het leven en vooral het
tweede deel, Faust II, heeft een sterk mythisch en
symbolisch karakter.
Het
is mijn bedoeling U vanavond een beknopte inleiding op
deze Faust te geven. Een uur voor iets waaraan Goethe,
met onderbrekingen, 60 jaar gewerkt heeft.
Faust
heeft historische figuur omstreeks 1500 in Württenberg
geleefd. Hij was daar bekend als alchemist, astroloog,
genezer, magiër, waarzegger, horoscooptrekker,
charlatan en zwendelaar.
Het
was een tijd die in een overgangsfase verkeerde: het
middeleeuwse denken en voelen, sterk godsdienstig
(christelijk) gericht, moest plaats gaan inruimen voor
het rationele wetenschappelijke denken en onderzoeken,
dat zelfstandiger werd en zich aan de greep van de
theologie begon te ontworstelen. Het was ook een tijd,
waarin de oud-griekse filosofische en artistieke
scheppingen in het westen werden herontdekt.
En
deze Faust met zijn turbulente tijdsgewricht staat dan
model voor de Faust, die Goethe, met zijn achtergronden
van een ook dan nog steeds turbulent tijdsgewricht, in
zijn grandioze tweedelige toneelstuk heeft geschetst.
Zoals gezegd: de Faust is niet een historische roman in
dichtvorm, het is de tekening van een mens, die door
dezelfde ontwikkelingsfasen heen moet en met dezelfde
problemen worstelt als die welke ook Goethe zelf heeft
gekend.
Nu
is de Faust van Goethe niet te begrijpen zonder enige
kennis van het gedachtengoed van Goethe. Ik moet daarom,
voordat ik met eigenlijke toneelstuk begin, U met enkele
theoretische beschouwingen lastig vallen.
Goethe
leefde van 1749 tot 1832. Hij werd luthers opgevoed,
maar heeft al op betrekkelijk jonge leeftijd afstand van
traditionele leerstellingen genomen. Hij was geen
kerkganger, ging niet naar het avondmaal en bad zelden
omdat hij, naar eigen zeggen, daarvoor te weinig
leugenaar was. Hij stond kritisch temidden van de
verschillende stromingen die ook in zijn tijd opgang
deden. In het pure rationalisme, met het materialisme en
de voortschrijdende mechanisatie als uitlopers daarvan,
voelde hij zich niet thuis; ook ontgroeide hij
geleidelijk de overdreven romantiek’ de engheid van
kerkelijke leerstellingen met hun dogmatiek en
orthodoxie sprak hem evenmin aan, al geloofde ij wel in
een toekomstig leven na de aardse dood – in welke vorm
dan ook – en aanvaardde hij ook het bestaan van een
geestelijk iets dat de individuele mens te boven gaat.
Maar hij kende meer waarde toe aan het gevoel darvoor,
aan het beleven daarvan, dan aan het belijden met
woorden.
Van
daaruit neigde hij tot een religieus universalisme. Van
buiten komende openbaring en beloften van zaligwording
spraken hem niet aan.
De
individuele mens moet het zelf klaren en moet door
standvastigheid en trouw in zijn huidige toestand zich
geheel zelfstandig de hogere trede van een volgend
bestaan waardig tonen, hetzij, zo schrijft hij,
tijdelijk hier hetzij eeuwig daar.
Goethe
zag de verhouding tot het bovennatuurlijke, noem het God
als U wilt, niet als een dualistische. In zijn
voorstelling staat goed niet buiten of boven de mens en
de wereld. Hij is in de wereld. Hij is het
bezielende beginsel in de kosmos, in de wereld in al
haar onderdelen; geen statische entiteit buiten de mens
maar een dynamische kracht in de mens. Deze samenvoeging
van God of het goddelijke met de natuur is een vorm van
pantheïsme. Goethe spreekt dan ook dikwijls niet van
“God”, maar van “God-natuur” of het “het
goddelijke”.
Hij
ervoer de wereld, de kosmos als een groots levend en
dynamisch organisme, waarvan de onderdelen harmonisch
samenhangen, dat steeds in beweging is en door één
enkel beginsel wordt beheerst en bewogen.
De
mens is als microkosmos ingebed in dat grote organische
universum, de macrokosmos. Hij maakt daar deel van uit
en de kosmische structuren, de komische wetmatigheden
zijn universeel en weerspiegelen zich ook in de
individuele mens; die kan door die verwantschap de
hartslag van de macrokosmos voelen en daarvan tot op
zekere hoogte kennis dragen. We moeten dit niet gelijk
stellen met rationele wetenschappelijke kennis en we
moeten er ook niet naar streven het metafysische op
natuurwetenschappelijke wijze te onderzoeken en te
kennen. De mens moet, zo waarschuwt Goethe, de grenzen
van zijn kenvermogen niet proberen te overschrijden. het
kennen op menselijk niveau en het kennen op goddelijk
niveau zijn wee zeer verschillende zaken. De mens weet
weinig, aldus Goethe, en doet er goed aan niet te veel
met zijn ratio in het goddelijke te reren.
Goethe
heeft hier ook een ander insteek dan inde
natuurwetenschap steeds meer de overhand had gekregen.
De moderne wetenschapper neemt waar, analyseert, rafelt
uiteen, meet en telt. Daarbij kan de intuïtie een
belangrijke rol spelen, maar met dien verstande, dat
datgene wat de intuïtie aandraagt de wetenschappelijke
toets moet kunnen doorstaan.
Bij
Goethe ligt dat anders. Hij houdt niet van dat uiteen
rafelen, meten en tellen. Weliswaar verricht ook hij
onderzoek en neemt ook hij waar, maar het resultaat van
dat onderzoek moet worden getoetst aan wat zijn intuïtie,
zijn innerlijk schouwen, zijn “Ahnungsvermögen”
(zijn voorgevoel) opleveren. Dat laatste is zíjn
definitieve toets. Die aanpak kan tot verrassende
inzichten leiden maar ook tot verrassende missers. Ook
daaraan is Goethe niet ontkomen. Hij was in de eerste
plaats dichter en kunstenaar en pas daarna
wetenschappelijk onderzoeker in de huidige zin van dat
woord.
Zoals
gezegd: in Goethes voorstelling is in alles wat wij
waarnemen – en bij Goethe is dat vooral datgene wat
wij met het oog zien – een niet-waarneembare
werkelijkheid verborgen. Deze achter of in de dingen
liggende werkelijkheid ziet Goethe wederom niet in
dualistische zin, niet als een zelfstandig iets als de
Idee bij Plato, maar als immanent aan het waarneembare,
daarin opgaand. Alles wat wij zien, waarnemen, is
slechts een afbeelding, een Abglanz, een Gleichnis van
die immanente onzichtbare werkelijkheid, maar deze
onzichtbare werkelijkheid is in de laatste instantie de
echte, de volmaakte werkelijkheid. Niet onder woorden te
brengen, niet te beschrijven, maar eventueel langs
magische weg of dor een mystiek opgaan te bereiken.’
De
gevoeligheid voor magie en mystiek, warmee Goethe in
zijn jeugd kennis had gemaakt, is hem steeds
bijgebleven.
Nu
verwoorden de mystici hun ervaringen dikwijls in termen
van liefde en liefdesbelevingen, die naar woordluid op
de verhouding man-vrouw betrekking hebben. Zo ook
Goethe, die zijn hele leven door episodes van
liefdeservaringen heeft gekend, die bij hem dan een
dichterlijke neerslag vonden. Ook in de Faust komen we
dat op verschillende momenten tegen en een alom bekende
term is wat hij noemt: het “ewig-weibliche”. Ook dat
heeft zijn aanzet in de liefdeservaring, maar is niet
beperkt tot de bekende aardse liefde van de ene persoon
voor de andere. Met het “ewig-weibliche” wordt
gedoeld op een beleving, die door de bekende aardse
liefdeservaring heen breekt in transcendente richting en
die zich kan ontwikkelen tot een gevoel van éénwording
met al wat in en om ons is. Onder de inwerking van Eros
moet de mens het goddelijke vinden. Een gedachte
overigens waarin Goethe niet alleen staat; denk maar aan
Der Ring des Nibelungen en de Parsifal van Wagner en aan
Die Zauberflöte van Mozart en Schikaneder.
Goethe
gebruikt in dit verband ook begrippen als
“entelechie”, dat hij met name bij Artistoteles
aantreft, en “monade”, welk begrip hij o.a. bij
Leibnitz vindt.
Entelechie
als bezielende, vormende, richting gevende kracht.
Monade als een in ieder mens, in ieder levend wezen
aanwezig centrum van kracht, van energie, met een zekere
mate van individualiteit, dus niet willekeurig onder
elkaar inwisselbaar, enigszins gelijkend op wat sommigen
die “ziel” noemen. En ook in de monade weerspiegelen
zich de wezenskenmerken, de wetmatigheden van de gehele
kosmos. Overigens gebruikt Goethe deze termen door
elkaar.
Curieus
is overigens dat bij hem – vooral op oudere leeftijd
– de gedachte heeft postgevat, dat hij bij de
veelvuldige richtingen van zijn wezen niet aan één
manier van denken genoeg kan hebben. Zo schrijft hij in
een van zijn brieven (een beetje aangezet): als dichter
en kunstenaar ben ik polytheïst, maar als
natuuronderzoeker daarentegen pantheïst, en het ene
even vastbesloten als het anderen.
Goethe
houdt zijn inzichten stellig voor waar, maar het zijn zíjn
waarheden, die al naar de context uiteen kunnen lopen.
Ik heb gemerkt, zo schrijft hij, dat ik die gedachte
voor waar houdt, die voor mij vruchtbaar is, die zich
aan mijn verdere denken aansluit en tevens mij verder
helpt.
Het zou vandaag geschreven kunnen zijn. Wellicht was
Goethe minder eenduidig en minder homogeen dan latere
standbeelden doen geloven.
Dames
en Heren, met deze gewapend zal ik proberen met U enkele
kernonderdelen van de Faust te lijf te gaan.
Nu
heeft Goethe zijn Faust-drama in een merkwaardig kader
geplaatst. Aan het eigenlijke verhaal gaat een
“Proloog im Himmel” vooraf, gelijkend op het
oudtestamentische boek Job. Het is een gesprek tussen
God en Mefistofoles, de duivel. Daarin krijg
Mefistofoles toestemming om te proberen Faust in zijn
ban te brengen. Een soort weddenschap. Mefisto is er van
overtuigd, dat hij ieder mens, dus ook Faust, wel te
pakken kan krijgen als hij hem maar voldoende aardse
goederen en aards genot verschaft. Terwijl God
vertrouwen in Faust heeft: in hem leeft een goede kern
die op het bovenaardse gericht is en daarop gericht
blijft’ een kern die niet in het aardse verzapigt maar
in beweging blijft en het is juist dat (geestelijk) in
beweging blijven dat een essentiële voorwaarde is om
het mensenleven tot een goed einde te brengen. Ook al
zal Mefisto Faust hier en dar wel eens op een verkeerd
spoor kunnen zetten, Faust zal tenslotte hert rechte pad
naar velrichting en verlossing terugvinden, want, zo
zegt God:
“Een
guter Mensch in seinem dunklen Drange
Ist sich des rechten Weges wohl bewuszt”.
Deze
proloog werkt dus de indruk, dat alles wat verder in het
drama gebeurt het gevolg is van een goddelijke
weddenschap, een spel van hogere machten , met Faust en
de anderen als marionetten.
Maar
ook aan de proloog gaat nog iets vooraf, namelijk het
“Vorpiel auf dem Theater”. Daarin treden een
toneeldirecteur, een toneeldichter en een “lustige
Person” op. De drie-eenheid gaat aan God en duivel
vooraf en wekt de indruk dat ook dezen (God en Mefisto)
op hun beurt weer de marionetten van deze
toneelbedrijvende drie-eenheid zijn.
Maar
ook deze drie vormen nog niet de scheppende oorsprong
van al wat volgt. Het allereerste begin ligt vervat in
een “Zueignung”, een opdracht. Een opdracht aan de
dichter om in zijn woorden het drama van Faust te
onthullen. En zo staat aan de wieg van dit drama het
scheppende woord, d.w.z. het woord van de dichter, het
woord van de menselijke verbeeldingskracht. En alle
gebeurtenissen en personages zijn creaties va die
verbeeldingskracht.
Overigens
schreef Goethe die “Zueignung” niet aan het begin en
ook niet aan het eind van zijn Faust-arbeid. Reeds op
jonge leeftijd had hij verschillende fragmenten van de
Faust gedicht maar het werk vervolgens en tijdlang laten
liggen. OP aandringend van zijn vriend Schiller begon
hij er weer aan en schreef toen, ij was toen een jaar of
50, de Zueignung, waarin hij melding maakt van de
moeilijkheid hoe hij, wiens ontwikkeling niet had
stilgestaan, de oude fragmenten, geschreven 25 jaar
daarvoor vanuit en jonger leefgevoel, weer moest
oppakken.
Maar
nu het drama zelf.
Faust
wordt geschetst als een wetenschapsman van middelbare
leeftijd, een geleerde, die wanhopig en depressief is.
Hij heeft alles bestudeerd wat er maar te bestuderen
valt en is geen stap verder gekomen. Dit wordt direct
aan het begin neergezet me de beroemd geworden strofen:
“Habe
nun, ach! Philosopie,
Juristerei und Medizin,
Under leider auch Theologie
Durchaus studiert, mit heiszem Bemühn.
Da steh’ ich nun, ich armer Tor,
Und bin so klug als wie zuvor!”
De
rationele wetenschapsbeoefening, het wetenschappelijk
onderzoek, heeft hem niet de kennis kunnen verschaffen
waar hij zo hartstochtelijk naar verlangt. Wat is het
wat hij zo graag wil weten? Wel, de wereld, de kosmos
met het leven op aarde als onderdeel daarvan vormt –
zoals gezegd in de ogen van Goethe en dus in de ogen van
Faust – een organisch geheel. Wat we waarnemen is
slechts de buitenkant. Daaronder, daarachter of daarin
zit een bron die van dit alles één levend en
doeltreffend geheel maakt en het is die bron, die
grondstructuur, die samenhang der dingen, die hij wil
kenen. Hij wil in zijn drang naar het oneindige het
mysterie van het universum, van het Al en van zijn eigen
natuur kenen. Hij wil weten, zoals hij dat zegt:
“...
was die Welt im Innersten zusammenhält”.
Faust
is diep teleurgesteld in de rationele natuurwetenschap,
die hem niet het antwoord op de laatste metafysische
vragen kan verschaffen. Maar zijn hartstocht om daar
achter te komen is niet verdwenen en dan zoekt hij
andere wegen. Hij zoekt zijn toevlucht tot de magie en
hij wendt zich tot de aardgeest.
Magie
is de verborgen kennis van bovennatuurlijke
verschijnselen en het geheime vermogen om door
bezweringen en andere vormen van toverij invloed op
verschijnselen, op gebeurtenissen, op mensen uit te
oefenen. Dit kan ten goede en ten kwade. Ten kwade, dan
spreekt men van zwarte magie, die er op uit is onheil te
brengen en om rijkdom, macht, genot e.d. te bemachtigen.
Op dat terrein is Mefistofoles specialist. Maar Faust
gaat het om witte magie waardoor hij dichter bij de
geesteswereld hoopt te komen om langs die weg
metafysische kennis te verwerven. Daartoe wendt hij
zicht tot de aard- of natuurgeest.
Faust
is in staat met behulp van de magie de aardgeest op te
roepen. Deze verschijnt in een verblindend licht dat
voor de ogen van Faust e fel is. Niettemin waant Faust
zich de gelijke van deze natuurgeest, immers, is ook
hij, Faust, als microkosmos niet een emanatie, een
uitvloeisel van de macrokosmos, van het Al; en draagt
ook hij als mens niet een vonk van het goddelijke in
zich; is ook hij niet naar Gods beeld geschapen? Wanneer
de aardgeest in vage termen zijn hoedanigheid en zijn
werken beschrijft zegt Faust:
“Wie
nah fuhl ich mich dir”.
Maar
dan wordt hij door de aardgeest weggehaald. De geest,
die het gewone menselijke ver overstijgt, antwoordt:
“Waarom de aardgeest?” In de voorstelling van Faust
waren de planeten, waaronder de aarde, niet louter
materiële rondtollende bollen maar bevatten zij ook
iets feestelijks. Zoals het lichaam een ziel heeft, zo
heeft elke planeet zijn geest en zo heeft de aarde haar
aardgeest en deze aardgeest weeft (dit is de
dichterlijke woordkeus waarmee de aardgeest haar functie
beschrijft) het zichtbare kleed (i.c. de aarde) waarin
het goddelijke aan de mens verschijnt en daarom voelt
‘Faust zich aan de aardgeest verwant.
“Du
gleichst dem Geist, den du begreist, nicht mir”.
Jij,
Faust, kunt je slechts vergelijken met de geest die je
binnen je beperkte menselijke maat kunt bevatten, niet
mij. En dan verdwijnt de aardgeest.
Dan
staat Faust op die weg naar kennis opnieuw met lege
handen. Zozeer, dat hij de neiging voelt opkomen een
eind aan zijn leven te maken. Maar op dat moet – het
is Pasen – dringt klokgelui en koorzang tot hem door
wardoor jeugdherinneringen aan het Paasgebeuren in hem
wakker worden, hem ontroeren, en dat laat hij de
gifbeker, die hij al had klaargezet, onaangeroerd.
Daarmee
heeft na de rationele kennis en de vergeefse ontmoeting
met de aardgeest ook deze derde weg, namelijk het openen
van de poort naar de hoogste kennis via de dood, hem
niet de gewenste oplossing bezorg.
Vervolgens
maken we even kennis met Wagner, een leerling en
medewerker van Faust, voor wie de
natuurwetenschappelijke methode het een en et al is en
waarmee hij alles denkt te kunnen doorgronden. Een
karikatuur van de monomane wetenschapsman.
En
dan verschijnt de tweede hoofdpersoon ten tonele:
Mefistofoles. Dat gebeurt tijdens een wandeling in de
gedaante van een hond een poedel, die in steeds nauwere
cirkels om Faust heen draait en hem het gevoel geeft dat
hier meer aan de hand is dan een gewone hond.
Thuisgekomen verandert de hond in een elegant geklede
man waarop Faust de bekend geworden opmerking maakt:
“Das
war also des Pudels Kern”
De
man vertelt dan in verhullende termen wat hij zoal doet
en Faust begrijpt dat hij de duivel voor zich heeft. Er
vinden gesprekken plaats tussen Faust en Mefisto en dan
komt een overeenkomst tussen hen tot stand. Een
krachtmeting: wanneer Mefisto Faust zover weet te
krijgen dat deze zou zeggen: nu is mijn laatste wens
vervuld, nu heb ik mijn bestemming gevonden, zo mag het
blijven; wanneer Faust tegen zijn aarde situatie zal
zeggen:
“Verweile
doch, du bist so schön”
Dat
wil zeggen wanneer Faust zijn streven naar het
bovenaardse heeft opgegeven en binnen de grenzen van het
aardse tot stilstand gekomen is, dan mag Mefisto hem
ketenen en hem na zijn dood op zijn weg meevoerde. Het
al dan iet bewaren van die innerlijke houding, van dat
nooit opgeven, van dat nooit verstarren in het aardse,
van het blijven streven naar het bovenaardse, het
oneindige, van het blijvend onderweg zijn, van het trouw
blijven aan jezelf, het bewaren van die innerlijke
houting is in wezen de inzet van die overeenkomst, van
die weddenschap. Dit is ook het punt waar Mefisto
tenslotte de mist in gaat: hij denkt ten onrechte, dat
hij die innerlijk houding van Faust, die op het
bovenaardse betrokken is, door aardse bevredigingen wel
te niet kan doen.
Vanaf
dat moment vraagt Faust ook niet meer rechtstreeks naar
kennis maar naar ervaring, naar beleving. Hij beseft,
dat het rationele weten hem tegenover het waargenomene
plaatst en hem slechts kennis van de buitenkant van de
dingen verschaft, terwijl hij juist naar binnen, naar
het wezen van alles wil doordringen. Daartoe wil hij nu
alle facetten van het mens-zijn in eigen ervaring
beleven. En dan wordt een aantal situaties beschreven
waarin /Faust door toedoen van Mefisto belandt, maar die
allemaal wederom door toedoen van Mefisto, een
noodlottige afloop hebben.
Over
vier daarvan zal ik in het kort iets zeggen, namelijk de
episode Gretchen en de Walpurgisnacht, die beide
onderdeel van Faust-I vormen, en de ontmoetingen met
Helena en het verrichten van grootse werken ten behoeven
van de gemeenschap in Faust-II. Het gebeuren in Faust-I
staat nog redelijk dicht bij ons gewone
voorstellingsvermogen en bij de kleine wereld van de
individuele Faust. Het tweede deel voert ons “langs”
de grote wereld van keizer en macht naar een
geestelijke, een bovenzinnelijke, een magische
sprookjesachtige wereld.
Ik
neem aan, dat U allen het verhaal van Gretchen wel een
beetje kent. Faust heeft onder invloed van Mefisto een
kort bezoek aan een heksenkeuken gebracht, waar hij een
drankje drinkt dat hem een jonger aanzien geeft en zijn
libido verstrekt. Dan ontoet hij Gretchen, lief, pril,
een bloem in de knop, en hij wordt meteen
hartstochtelijk verliefd.
Gretchen
voelt zich ook tot Faust aangetrokken – van Mefisto
heeft zij een intuïtieve afkeer – maar zij behoudt
toch twijfel, want Faust gaat niet naar de kerk, niet
nar de biecht, niet naar het avondmaal, hij heeft geen
deel aan de heilige sacramenten “Geloof je in God”,
vraagt ze? Het antwoord van Faust is kenmerkend, niet
alleen voor Faust, ook voor Goethe. Wie, zegt Faust,
kent God zodanig dat hij kan zeggen: ik geloof in Hem,
of: ik geloof niet in Hem, Hij die het Al en ook onszelf
omvat en onderhoudt. Welft de hemel zich niet boven ons;
stijgen eeuwig schitterende sterren niet omhoog; staan
wij niet oog in oog met elkaar. Dringt dat alles niet
jouw hoofd en hart binnen, omzweeft jou dat niet als een
eeuwig zichtbar en onzichtbaar geheim. En wanneer je van
dat gevoel vervuld bent en je daarin zalig voelt, geef
het, als je dat wilt, dan maar een naam: geluk, hart,
liefde, God.
“Ich
habe keinen Namen Dafür!
Gefuhl is alles;
Name ist Schall und Rauch,
Umnebelnd Himmelsglut”.
Voor
Gretchen staat religie gelijk met kerkelijke vroomheid;
voor Faust is het het beleven van de grootsheid van de
natuur, van de kosmos, van de liefde.
Maar
Faust heeft nog niet het niveau bereikt waarop hij
ridderlijk en beschermend lief heeft. Na de zaligheid
van de nacht, die Faust en Gretchen samen doorbrengen,
voltrekt zich het noodlot. Dat bestaat in de dood van
Gretchens moeder, van haar broer Valentijn en van het
kind at Faust bij ar verwekt heeft. Faust en Gretchen
worden van moord beschuldigd. Faust en Mefisto vluchten,
Gretchen wordt gekerkerd en tot het schavot veroordeeld.
Dan
breekt de Walpurgisnacht aan. De Walpurgisnacht is een
feest van heksen op de Blocksberg, een berg in de Harz,
in de nacht van 30 april op 11 mei.
Dat
feest kenmerkt zich door wilde zinnelijkheid en seks.
Mefisto troont /Faust mee daar naar toe, met het doel
hem de tragische geschiedenis met Gretchen te doen
vergeten. Faust ondergaat het, doet er aan mee en danst
met een mooie jonge heks. Op de duur bevredigt die
uitsluitende zinnelijkheid hem echter niet en komt het
beeld van de gekerkerde Gretchen bij hem boven. Dit gaat
de overhand krijgen en Faust sleept Mefisto mee naar de
kerker met de bedoeling haar op zijn vlucht mee te
krijgen. Door de magische kunsten van Mefisto is hij in
staat haar uit de kerker te bevrijden. Het is een
aangrijpende scène. Faust wanhopig pogend haar over te
halen met hem te vluchten, Gretchen volhardend in haar
weigering. Zij ziet geen andere leefmogelijkheid dan te
leven overeenkomstig datgene, wat haar leefgemeenschap
haar heeft ingeprent. Ze is moreel en emotioneel van die
gemeenschap afhankelijk en is er van overtuigd dat ze de
haar opgelegde straf moet ondergaan. Ze wil wel gered
worden, ook wel samen met Faust, maar dan via de weg die
haar (of hen) na het ondergaan van de aardse straf voor
de stoel van de hemelse vader brengt. Faust die zegt:
kom toch mee, ze maken je door. Gretchen die zegt: nee,
ze brengen me voor de hemelpoort. Dan staat Faust met
lege handen. Mefisto ziet dat alles vergeefs is en
brengt Faust er toe zonder haar te vluchten. En Faust
weet dat hij Gretchen in het ongeluk heeft gestort en
dat hij haar voor altijd verloren heeft. (Zoals ook
Goethe zelf in zijn jonge jaren een geliefde abrupt kon
verlaten en voor altijd verloor - met een schuldgevoel
als lidteken).
Met
deze tragische afloop eindigt Faust-I.
In
Faust-II verwerft Faust zich met behulp van Mefisto een
belangrijke plaats aan het keizerlijke hof. De situatie
in het keizerrijk is niet florissant. Het gaat
allerwegen achteruit en de keizer met zijn
hoogwaardigheidsbekleders zijn niet in staat een goed
ebstuur op poten te zetten. Ze zijn daarin ook niet echt
geïnteresseerd. Ze richten zich liever op de geneugten
van hun bestaan en verschuilen zich achter hun sociale
maskers en hun jaarlijkse bandeloos maskeradefestijnen.
De
keizer krijgt dan gebrek aan geld. Op instigatie van
Mefisto wordt dan papiergeld gecreëerd.
Dat papiergeld is slechts in schijn goud en de daaruit
voortvloeiende welvaart zal slechts van korte duur zijn,
maar de keizer kan zijn schijnwereld van welvaart en
genot weer even voortzetten.
Levend
in deze schijnwereld zoekt de keizer steeds nieuw
amusement en op zeker moment geeft hij aan Faust de wens
te kenen dat hij Paris, als toonbeeld van volmaakte
mannelijkheid, en Helena, als het beeld van de hoogste
vrouwelijke schoonheid, wil zien. Paris is, zoals U
weet, de Trojaan die Helena schaakte waarop, naar het
verhaal, de Trojaanse oorlog ontbrandde, Troje na de
list met het Trojaanse paard werd veroverd en verwoest,
Helena werd teruggehaald en de Grieken een vrijere
doorvaart voor hun handel kregen.
Helena
– ik beperk mij tot haar – leeft niet meer in deze
waarneembare wereld. Zij bevindt zich sinds onheuglijke
tijden in de onderwereld, waar de schimmen van de
overledenen verblijven en waar Hades en zijn echtgenote
Persephone de scepter voeren. Helena kan dus niet
simpelweg even nar het keizerlijke of ontboden worden.
Maar het gaat hier ook niet om de persoon van Helena,
het gaat om de hoogste vrouwelijke schoonheid. Sterker
nog: het gaat om de meest volmaakte vorm van schoonheid
als zodanig die hier in de persoon van Helena is
gesymboliseerd.
Maar
de schoonheid in die hoogste vorm is niet van deze
zichtbare wereld. Zij heeft haar grond niet in de wereld
der verschijnselen maar in de in die verschijnselen
verborgen liggende wereld van, zoals Goethe dat noemt,
de “Formen”, welke op een min of meer transcendent
niveau gelegen zijn.
Mefisto
weet dat. Hij kapittelt Faust om diens toezegging aan de
keizer om Helena te voorschijn te zullen alen. Wanneer
Faust hem vraagt: waar kan ik Helena bereiken, is het
antwoord van Mefisto: via “de Mütter”, de moeders.
Met
de woorden “die Mütter” verlaten we de wereld van
het zintuiglijk waarneembare en worden we een
(metafysische) sfeer binnen geleid waarin de oerbeelden
van de natuur verblijven. Goethe gebruikt hiervoor
woorden als “Urbild” en “Form”. Het gaat dan om
niet-waarneembare, immanente krachten, die de uiterlijke
verschijningsvorm van elk wezen bepalen en waarvan de
waarneembare verschijnselen een Abglanz, een Gleichnis
zij. Ik heb daarover zopas al gesproken.
Mefisto
waarschuwt Faust voor de risico’s van een tocht naar
de moeders. De afdaling naar die Mütter staat symbool
voor de afdaling in het eigen onbewuste of, wat op
hetzelfde neerkomt, een stijging naar metafysische
contreien. Maar daar verdwijnt de waarneming in tijd en
ruimte, daar is geen licht, geen geluid, er heerst diepe
duisternis en stilte, daar verliest de mens zijn
zekerheden en valt hij in de meest volstrekte
eenzaamheid. Ben je daar tegen bestand, vraagt Mefisto.
Mefisto
wil Faust graag van dit avontuur weerhouden, want Faust
gaat zich aldus op een (geestelijke) weg begeven, waar
de duivel hem niet meer kan volgen. Mefisto kan hem
alleen nog de toegang tot die Mütter verschaffen en da
houdt zijn macht op.
Maar
Faust kijkt reeds verder. Blijven steken in deze
zintuiglijke wereld, die hij van alle kanten bekeken
heeft? Dat betekent voor hem het verstarren in zijn
aardse toestand. Hij blijft verlangen en hij blijft
streven naar datgene wat voorbij de ratio en het
zintuiglijke ligt. Faust treedt dit mysterie van het
leven, van het zijn, weliswaar met een zekere huivering
(Schauder) tegemoet, maar hij ervaart dit als het beste
deel van het mens-zijn. En ook al bemoeilijkt (verteuert)
de wereld het hebben van religieuze gevoelens, toch
voelt de mens diep in zich met ontroering (ergriffen)
dat ontzagwekkende mysterie (Ungeheure).
“Doch
im Erstarren such’ ich nicht mein Heil,
Das Schaudern is der Menschheit bestes Teil;
Wie auch die Welt ihm das Gefühl verteure,
Ergriffen, fuhlt er tief das Ungeheure.”
In
vier dichtregels het wezen der Religiositeit.
Faust
houdt dus vol en dan verschaft Mefisto hem de sleutel
waarmee hij toegang tot die Mütter krijgt. Hij moet hun
dan een magisch voorwerp, een drievoet, ontfutselen en
wanneer hij, teruggekeerd, deze met de sleutel aanraakt,
zal Helena voor hem verschijnen.
De
onderneming lukt. Maar Faust is nog steeds sterk aan de
aarde gebonden, en krachtdadige man, met sterke
verlangens en met een sterke wil om Helena voor zich te
behouden, haar in zijn leven in te voegen, haar te
hebben. Hij vergeet dat Helena, dat schoonheid, niet op
aardse wijze te grijpen en te beheersen valt, maar een
afbeelding, een ervaring is, die hij zelf voortbrengt en
die slechts in zijn innerlijke beleving kan bestaan. En
dan ontglipt zij hem, want wie een beeld, een Abglanz,
een symbool voor de werkelijkheid aanziet zal iet echt
tot die werkelijkheid kunnen doordringen en zal ook het
symbool in zijn diepere betekenis niet kunnen behouden.
Helena
verdwijnt in een vuurbal; Faust verliest het bewustzijn
en valt in een diepe slaap. Maar hij is voor de rest van
zijn leven “aangeraakt”, want, zoals hij zelf zegt,
wie eenmaal Helena in al haar volheid heeft aanschouwd
kan niet meer zonder haar.
Mefisto brengt
de bewusteloze Faust voor een kort verblijf terug naar
zijn oude studeervertrek. Daar treffen ze Wagner aan,
die geheel opgaat in een experiment dat in een
reageerbuis plaats vindt. Hij vertelt dat hij bezig is
een mens te maken. Mefisto reageert met de vraag: zo, en
welk verliefd paar heb je in dit rookhol dan wel
opgesloten? Niks verliefd paar, zegt Wagner; dat
moeizame verwekken en baren is verleden tijd, dat is nog
goed voor de dieren, maar de mens heeft een hogere
oorsprong die hem gewordt via de natuurwetenschap. In de
gedachtenwereld van Wagner lig alles, ook dat wat zich
aan de zintuiglijke waarneming onttrekt, binnen het
bereik van de rationele wetenschappelijke kennis. Hij is
een karikatuur van wat Faust in zijn jonge jaren geweest
is.
Aldus
produceert hij het mensje Homunculus. Dat is dan het
werk van Wagner, de puur rationalistische wetenschapper,
met een vleugje demonie in de aanwezigheid van Mefisto,
die met dit experiment de aandacht van Faust voor Helena
wat hoopt af t zwakken.Maar een aldus geboren mens is
kunstmatig en moet wel onvolledig zijn: een klein mensje
in een glazen reageerbuisje.
Niettemin,
Homunculus heeft toch reeds enkele geestelijke trekken
in zich. Niet alleen leeft in hem het verlangen een
volledig mens te worden, maar ook heeft hij, transparant
als hij is, een entelechie zonder lichamelijkheid, iets
helderziends in zich en voelt hij aan wat er in Faust
omgaat. Zo weet hij waar Faust van droomt: van de
hoogste schoonheid die hij in Helena denkt te vinden.
Maar in dit deel van Europa zal Faust dat niet vinden,
zo legt Homunculus uit, dus laat hem hier niet wakker
worden, ga naar Griekenland. En zo verplaatst de
handeling zich naar de Oudgriekse wereld, waar men
blijkens haar culturele erfenis dieper in het wezen der
dingen heeft geschouwd dan in het klam-kille
noordwestelijke Europa.
De Griekse aarde
en atmosfeer doen Faust weer ontwaken. Hij bevindt zich
dan op de Pharsalische Vlakte, een landstreek in het
heksenrijke Thessalië, niet ver van de Aegeïsche zee.
Faust zet zijn
zoektocht naar Helena voort en ontmoet vele gestalten
uit de Griekse mythologie, onder wei Cheiroon, de wijze
centaur (het paard met het bovenlichaam van een mens),
genezer, opvoerder en schepper van Griekse helden. Ook
Cheiroon waarschuwt Faust: pasop, de aantrekkelijke
Helena met haar tijdloze jeugdigheid is een
mythologische verschijning die er alleen maar uitziet
zoals jullie, filologen en dichters, haar beschrijven.
Maar Faust
blijft volharden en Cheiroon brengt hem naar Manto, de
zieneres, die de weg naar de onderwereld kent. Die weg
heeft ze ook al eens aan Orpheus gewezen op diens
zoektocht naar zijn geliefde Euridice, wat toen niet
goed afliep. Orpheus wist Euridice te vinden maar keerde
zich in strijd met de gestelde voorwaarden te snel naar
haar om en toen verloor hij haar voor de tweede maal.
Cheiroon brengt
Faust naar Manto in de hoop dat zij Faust van zijn
hartstocht zal genezen. Maar Manto geneest niet. Zij
schouwt dieper in het binnenste van Faust. Zij ziet dat
het hartstochtelijke verlangen van Faust ten laatste
niet kan worden vervuld maar zij weet ook dat, wanneer
zij hem van die hartstocht zou afhelpen, zij hem in zijn
wezenlijke kern zou aantasten en hem verminken. Dan wijt
zij hem de weg en egt: doe het beter dan Orpheus.
Faust slaat er
in Helena mee te krijgen, dat wil zeggen uit zin
onbewuste tot een levende verbeelding boven te halen.
Het verhaal verplaatst zich dan naar de omgeving van
Sparta op de Peloponnesus, waar Helena, voordat ze
geroofd werd, de echtgenote van koning Menelaos was en
waar ze nu, teruggekeerd uit Troje, weer voet aan wal
zet.
Faust
presenteert zich daar als de slotheer van één van de
westerse burchten die daar door de kruisvaarders zouden
zijn gebouwd. Aldus verschijnt Helena opnieuw in het
leven van Faust. Faust beleeft hier zijn hoogste geluk.
In dit visioen, in deze roes leeft ij samen met Helena
en wordt hun een zoon geboren. Faust beleeft dit zo
intens dat hij vergeet dat er een grote afstand is
tussen droom en werkelijkheid en dat een visioen altijd
kortstondig is ook al kan het je voor je gehele verdere
leven tekenen.
De episode
speelt zich dan enerzijds af in de Griekse oudheid en
tegelijkertijd in een westers kasteel van de late
middeleeuwen. Daarmee beoogde Goethe de verbinding te
leggen van de door hem zo bewonderde Oudgriekse cultuur
met de nieuwere tijd waarin de middeleeuwen in de
renaissance overgingen. En nogmaals: het gaat hier ook
niet om de (historische) Helena, maar om een
Helena als het tijdloze symboolvan de hoogste menselijke
schoonheid die slechts in onze beleving bestaat.
Op de top van
zijn Helena-beleving zegt Faust: nu is mijn laatste wens
vervuld, zo mag het blijven, verweile doch du bist so
schön. Opvallend is dat mefisto er dan niet bovenop
springt met het contract dat hij met Faust gesloten
heeft. Di vindt zijn verklaring hierin, dat het om
droomgestalten gaat die zich in het innerlijk van Faust
voltrekken. En wat zich in ’s mensen binnenste in
zuiverheid afspeelt dat is iets geestelijks waar de
duivel geen toegang heeft.
De zoon van
Helena en Faust draagt de naam Euforion, wat de
betekenis heeft van handig, behendig, vlug. Ook hij
hoort in de wereld van de dichterlijke sfeer. Euforion
heeft de eigenschap van Faust - nooit stil te staan,
nooit te verstarren, steeds in beweging te zijn op de
rand van zijn mogelijkheden – een eigenschap die hem,
Euforion, in een euforie van bergtop tot bergtop en over
afgronden doet springen. Hij wil te veel en te hoog, hij
verliest het contact met de aarde, stort neer en komt
om.
Euforion
verzinnebeeldt ook de band tussen Helena en Faust,
Helena als symbool van de aan de aarde ontstegen
opperste schoonheid en Faust in zijn an d aarde gebonden
hartstochtelijke mateloze streven naar dat bovenaardse
inzicht, belven, geluk. Euforion overbrugt deze
tweesferen. De mogelijkheid voor Helena om in de nieuwe
tijd aanwezig te zijn valt samen met en is afhankelijk
van het bestaan van Euforion. Diens dood symboliseert de
mislukking om die beide sferen verenigd te houden en
darmee is ook de band tussen Helena en Faust verbroken.
Helena omhelst
Faust nog eenmaal en vervaagt dan tot een schim die zich
in een wolk verwijdert en zich weer onder de hoede stelt
van Persephone, de koninginvan de Hades. Faust blijft
achter met haar kleed en haar sluier en van Helena kan
nog slechts in de verbeelding en de kunst de gestalte
worden bewaard. Ook Intussen is Homunculus uit het
verhaal verdwenen. Homunculus staat voor een soort
kracht, een levensenergie, en wordt vaak met woorden als
vlam of licht aangeduid. Hij is het geestelijke principe
dat aan het ontstaan van elk leven, i.c. een mens,
voorafgaat. Om hem tot volledig mens, inclusief lichaam,
te laten uitgroeien wordt hij naar de zee gebracht, naar
het water waaruit alle leven is ontstaan. Maar
Homunculus is toch reeds te veel menselijke
individualiteit om vanuit die positie door het water
zijn verdere ontwikkeling te kunnen worden geholpen. Het
water ka slechts de allerprimitiefste levensvormen tot
verdere ontwikkeling brengen. Bovendien zijn de zee als
water e Homunculus als vlam elkaar vijandig. Maar door
de liefdevolle inwerking van de schone Galatea wordt
deze tweespalt opgeheven. Homunculus verenigt zich met
het water, verliest zijn individualiteit, dispergeert en
heeft een eeuwenlange gang van metamorfosen voor de boeg
voordat hij als volledig mens kan verschijnen.
Na de
episode-Helena volgt de Faustische variant van het
verrichten van maatschappelijk nuttige arbeid. Faust
heeft de keizer geholpen – uiteraard met behulp van
machinaties van Mefisto – om en veldslag tegen diens
rivaal te winnen. Als beloning beloont de keizer Faust
met een stuk strand. Faust gaat dan een stuk van de zee
indijken. Daarmee bevestigt hij zijn verlangen de natuur
naar zijn hand te zetten door water in land te
veranderen. Op dat nieuwe land wil hij een gemeenschap
van mensen stichten, die vrij is van alle
onvolkomenheden waaraan de samenleving to dusver
onderhevig pleegt te zijn. Mar door zijn eigen
geldingsdrang en door de diabolische hulp van Mefisto
corrumpeert deze onderneming.
Zo zendt Faust
schepen uit om handel te drijven. Die keren rijkbeladen
terug Maar die rijkdom is, door toedoen van Mefisto,
verkregen door roof en piraterij. EN hoe het Faust me de
planologie ter land vergaat wordt ons geschetst aan de
hand van het lot van Philemon en Baucis.
Philemon en
Baucis waren volgens et oude verhaal een bejaard
echtpaar, arm maar gelukkig met elkaar. Ondanks hun
armoede verschaffen zij een gastvrij onthaal aan Zeus en
Hermes, wanneer die weer een sin mensengedaante op aarde
rondstappen en aan wie door rijkere mensen onderdak werd
geweigerd. Zeus beloont hen daarvoor.
Faust heeft
grootse plannen met zijn land en zijn nieuwe
gemeenschap. Hij laat dijken aanleggen,
afwateringskanalen graven, een burcht bouwen enz.. In
die planologie past het armoedige hutje van Philemon en
Baucis niet. Bovendien staat hun eenvoudige vrome
religiositeit hem tegen. Hij geeft daarom aan Mefisto
opdracht het eenvoudige hutje op te ruimen en Philemon
en Baucis in een andere en betere woning onder te
brengen. Maar beide bejaarden, die in hun oude behuizing
gelukkig zijn en de moderne planologie als een
vernietiging van de natuur en een beknotting van hun
religieuze belevingswereld ervaren, weigeren hun hutje
te verlaten. Daarop laat Mefisto dit in brand steken en
gaat het, met de bewoners, in vlammen op. Aldus wordt
het welzijn van de enkeling opgeofferd aan datgene wat
men voor het welzijn van velen aanziet.
In deze fase van
het verhaal is Faust een oude man geworden en hij begint
te begrijpen dat hij de wereld en zijn leven min of meer
doorgeraasd is, weliswaar met een hartstochtelijk
verlangen de werkelijkheid achter de verschijnselen te
ontdekken en laatstelijk ook met nobele sociale
motieven, maar in zijn praktisch handelen steeds gericht
op aardse doelstellingen en aardse bevredigingen. Het
memento mori is hem steeds vreemd geweest en is dat ook
nu nog.
In dit stadium
wordt hij benaderd door vier grijze vrouwen, die een
viertal incoveniënten verbeelden: gebrek, schuld
(onvoldane schulden, verplichtingen jegens derden), nood
en zorg (bezorgdheid, ongerustheid). Gebrek, schulden en
nood heeft Faust niet, daar heeft Mefisto wel voor
gezorgd. Maar zorg in de zin van bezorgdheid,
ongerustheid, geweten ligt meer in het innerlijk van de
mens en daar heeft Mefisto minder vat op.
Vrouw Sorge weet
bij Faust binnen te dringen, maar kan aanvankelijk niet
echt vat op hem krijgen. Faust is nog te zeer in het
aardse geworteld en wijst vrouw Sorge af. Maar dan
plaatst zij zich tussen hem en de aarde door hem in het
gezicht te blazen, waardoor hij met blindheid wordt
geslagen, de aardse werken iet meer kan zien en nog
slechts in zijn binnenste, in de wereld van de geest kan
schouwen.
Nog
eenmaal drijft hij zijn werklieden op om te arbeiden, om
dijken te bouwen en afwateringkanalen te graven. En in
een visioen ziet hij het resultaat voor zicht: een
vruchtbaar land met een volk dat in harmonie leeft en
dor dagelijkse arbeid en inspanning zich zijn vrijheid
en zin leven aardig toont, want (één van Goethes ideeën):
“Nur
der verdient sich Freiheit wie das Leben,
Der täglich sich erobern musz”.
En dan zien we
Faust zijn laatste aardse fase ingaan: zijn vele praten
maakt plaats voor zwijgen; in hem, die steeds
egocentrisch vanuit zichzelf heeft geleefd, komen andere
bronnen boven: het bovenaardse zijn en ene bovenaardse
lichtbron. En dan is het einde van zijn aardse leven
aangebroken.
Met de dood van
Faust nemen religieuze/mystieke elementen een steeds
centralere plaats in. Thans is nog slechts het
onsterfelijke deel van Faust (monade, entelechie of hoe
ook geheten) aanwezig. Dat onsterfelijke deel moet door
verschillende lagen of sferen heen. Het moet een
geleidelijk zich voltrekkend louteringsproces doormaken,
het moet verlost worden van al het aardse, het materiele
en alle kleimenselijkheden die hem voorshands nog
aankleven. Faust entelechie wordt daarin geholpen door
reeds aanwezige geesten, engelen, boetelingen, onder wie
zich ook Gretchen bevindt. Maar het allerhoogste stadium
bereikt hij alleen met behulp van de “ewige Liebe”.
Die wordt men deelachtig met de hulp van de Mater
Gloriosa, die het zinnebeeld van de hoogste etappe naar
het lichtrijk is.
Dit
stadium bereikt het onsterfelijke deel van de mens niet
geheel op eigen individuele kracht. Voorwaarde is wel
dat de mens niet geheel op eigen individuele kracht.
Voorwaarde is wel dat de mens steeds verlangend en
strevend gericht was op dat doel, maar er blijft een
noodzakelijk complement van genade over, een genade
overigens die niet in de verlossingsdaad van een
Christus gelegen is maar die rechtstreeks uit de sfeer
van het lichtrijk stamt; eventueel door tussenkomst van
de Mater Gloriosa.
Overigens: het
bereiken van dat hoogste stadium is mystiek. En zo wordt
het stuk afgesloten door een Chorus Mysticus, een
mystiek koor, dat vanuit het lichtrijk de laatste
strofen uitspreekt:
“Alles
Vergängliche
Ist nur ein Gleichnis”
Alles
wat we kunnen waarnemen, al het vergankelijke is slechts
een Abglanz, een afbeelding, een weerschijn, een symbool
van een hogere, een eeuwige, een geestelijke
werkelijkheid die achter of in alle verschijnselen
verborgen is.
“Das
Unzulängliche
Hier wird’s Ereignis”
Al
wat op aarde onbereikbaar is wordt hier bereikt, wordt
hier tot een volkomen werkelijkheid, Ereignis.
“Das
Unbeschreibliche
Hier ist’s getan”
Wat
de mens niet kan beschrijven, niet kan verwoorden,
hoogstens symbolisch kan aanduiden, dat ervaart hij hier
in zijn beleving.
“Das
Ewig-Weibliche
Zieht uns hinan”
Het
woord “ewig” had in Goethes tijd een religieuze,
hier zelfs mystieke lading en het “Ewig-Weibliche”
ziet hier, zoals ik in het begin al gezegd heb, niet
zozeer op aardse liefde maar op de daar doorheen
brekende, daarboven uit stijgende mystieke liefde of
éénwording die ons tenslotte in het lichtrijk, in het
Elysium, bij de sterren, in de hemel of bij de
wereldgeest brengt.
“Alles
Vergängliche
Ist nur ein Gleichnis;
Das Unzulängliche,
Hier wird’s Ereignis;
Das Unbeschreibliche,
Hier ist’s getan;
Das Ewig-Weibliche
Zieht uns hinan”
FAUST
- GERAADPLEEGDE BRONNEN
|
terug
naar de tekst |
1
|
Erich
Trunz: Goethe – Faust. Kommentiert von Erich
Trunz.
Verlag C.H. Beck, München 1994. |
2 |
Eduard
Spranger, Goethe, seine geistige Welt. |
3 |
Rainer
Wunderlich. Verlag Hermann Leins Tübingen 1967.
|
4 |
Dorothea
Lohmeyer: Faust und die Welt. |
5
|
Verlag
C.H. Beck, München 1975. |
6 |
Sämtliche
Werke. Artemis Verlags AG, Zürich 1977.
Band 3; West-Östliche Divan.
Band 5; Faust.
Band 8; Wilhelm Meisters Wanderjahre.
|
7 |
Reinhart
Buchwald: Führer durch Goethes Faustdichtung.
Alfred Kröner Verlag, Stuttgart. 7. Auflage
1964. |
8
|
Goethes
Werke. Kommentiert van Erich Trunz und Benno von
Wiese,
10. Auflage 1981.
|
9 |
J.M.M.Aler
e.a.: Vijf eeuwen Faust.
Servire Den Haag 1961.
|
10
|
Rudolf
Steiner: Geisteswissenschaftliche Erläuterungen
zu Goethes Faust.
2 Bände. Rudolf Steiner Verlag, Dornach 1982.
|
11 |
Andreas
Burnier: Faust en de gnosis (opgenomen in de
bundel ‘Gnosis,
de derde component van de Europese
cultuurtraditie’, onder redactie van G.
Quispel).
HES uitgevers B.V., Utrecht 1988.
|
12 |
Max
Lackmann: Ich Warne voor Goethe; Goethe und
Lavater.
Christiane Verlag, Stein am Rhein, 1984.
|
13 |
Peter
Boerner: Johann Wolfgang von Goethe.
De Haan Monografieën. Unieboek B.V., Bussum,
1979.
|
14 |
Helmut
Kobligk: Johan Wolfgang Goethe.
Verlag Moritz Diesterweg, Frankfurt am Main.
Faust-I;
7. Auflage, 1976. Faust-II; 3. Auflage, 1977.
|
|