Maçonnieke encyclopedie-H.

De Maconnieke Encyclopedie zoekt


Een ogenblik !



Hoge Graden
Hoeksteen de
Hogepriester
Hoge Raad
Hoogte








Hoge Graden. Bij de verschillende artikelen, deze betreffende, bespreken wij nader wat tot de H.GG.—behoort(zie o.a. Kapittel, Filosofischen Graden, Rose-Croix, Schotse Vrijmij*, Systeem, enz. enz.), hier bepalen we ons dus bij een meer algemeen overzicht en bij 't geen de geschiedenis van de H.GG—in Nederland betreft.

Onder Hoge Graden verstaat men al die Graden van de Vrijmij* die boven de drie S S *Grr *bestaan. 't Ontstaan van deze Graden dagteekent van de Schot M A. Ramsay (z.d.), die in een redevoering, in 1740 te Paris gehouden, tot het invoeren van deze nieuwe onderscheidingen aanleiding gaf. Onder de woorden: Jacob II en IlI, Schotse Vrijmij* en Stuart spreken we nader over de bewering dat deze H. GG.— zouden samenhangen met de verdrijving van de Schotse koningsfamilie. Ramsay verdedigde het eerst nadrukkelijk de mening dat de Vrijmij* uit de kruistochten zou afstammen en met name met de Maltheser Orde in verband zou staan. Later weer bracht men de Vrijmij* in verband met de Tempelieren. Deze onderstellingen worden nu in de verschillende Hoge graden op verschillende wijze uitgesproken. Het algemeen karakter van deze Graden hangt dan ook met het ridderwezen samen, vanwaar 't ook gekomen is dat de Bond van VV* MM* een Orde is genoemd. Het kan geen verwondering baren dat dit denkbeeld op zeer verschillende wijzen werd uitgewerkt, zodat er—vooral in de voorgaande eeuw— verschillende nuances van Oppergraden ontstaan zijn, die tenslotte alle, zij het dan ook op verschillende wijze, dezelfde grondgedachten verzinnelijken en langzamerhand bepaalde systemen werden. De meest bekende van deze Hoge Graden zijn de Andreas-Ridders, de Schotse Meesters, de Uitverkoren en Opper-Uitverkoren Meesters, de Ridders Rose-Croix, enz., die in de afzonderlijke artikels besproken worden. De Hoge Graden werden spoedig overal verbreid en deden zeker veel goeds, door de meer ontwikkelde VV* MM* nader tot elkaar te brengen, maar ook veel kwaad, daar ze onwillekeurig er aanleiding toe gaven dat allerlei, en onder deze zeer onmaçonnieke, dingen met de Vrijmij* in verband worden gebracht. Veel goeds, omdat ze 't ware en schone, dat in de geestelijke ridderorden van de oude tijd verborgen lag, ook met nieuw leven bezielden; veel kwaads, omdat ze vaak aanleiding gaven tot dweperij van allerlei, niet altijd onschuldigen aard. Hard en overdreven is het oordeel in de eerste uitgave van Lenning's Encyclopedie over de.H.GG.—geveld, als hij zegt: "er is geen afdwaling van de menselijke geest denkbaar, die toenmaals niet; in de Hoge Graden gepredikt werd. Magie Alchemie, Theosofie, Piëtisme, enz. waren de onderwerpen in de meer dan 1800 verschillende Hoge Graden behandeld".—Overdreven is dit alleen reeds omdat er nooit meer dan 400 à 500 Hoge Graden te vinden waren, en dan nog alleen wanneer men daaronder wil rekenen de talloze bonden en verenigingen, die aan de Vrijmij* niets dan enige onbeduidende vormen ontleenden, als de "Ordre de la Felicité, de Argonauten" enz. enz., die toch waarlijk niet onder de H.GG. mogen gerangschikt worden. Lenning zou dit oordeel niet hebben uitgesproken, wanneer hij zich binnen de grenzen gehouden had en alleen gelet had op die Graden, die zich aan de S* S* Grr* direct aansluiten en werkelijk tot de Vrijmij* kunnen gerekend worden. De meeste van die zogenaamde Hoge Graden, die door Lenning zeer ten onrechte daartoe gerekend werden, zijn dan ook de een na de anderen spoorloos verdwenen, terwijl de weinige die bleven bestaan niet onverhoord mogen veroordeeld worden. We herhalen het: we kunnen hier niet in bijzonderheden afdalen, bij de verschillende artikels komen we nader daarop terug.
— Het Zweeds Systeem, dat ook tot de Oppergraden behoort, wijkt in menig opzicht van de andere af en daarin wordt, behalve in Zweden, alleen door de Gr *Landsloge van Berlijn gearbeid. — Tot het wezen van de Hoge Graden behoort zeker dit, dat ze de drie St. Jans-graden, waarin volgens de meesten de gehele Vrijmij* Iigt opgesloten, slechts als de voorbereiding tot de werkelijke Vrijmij* beschouwen. Ze leggen het zwaartepunt van de maç* leer in deze H.Grr.—Bij 't ontwerpen van die Graden is men—op min of meer wetenschappelijke wijze —te rade gegaan met de geschiedenis van de Vrijmij*, terwijl men van de mening uitging, dat onze 0* niet slechts materieel , maar ook formeel samenhing met de oude Ridderorden (z. Geschiedenis), zodat enkele systemen zich dan ook op bijzondere, geheime overleveringen beroepen, waarbij moet worden opgemerkt, dat de symboliek van die H.Grr vaak weer een specifiek-christelijk karakter draagt.

Intussen vergete men niet, dat langzamerhand bij verschillende H.Grr een veel betekenende hervorming is ingevoerd, waardoor men de onveranderlijken, wezenlijken inhoud in edeler vorm heeft trachten uit te drukken en daardoor meer en meer heeft weggenomen, wat bepaald in strijd was met het universeel en humanitair karakter van de Vrijmij* — het kan niemand verwonderen, dat de H.GG vaak op heftige wijze werden bestreden, maar ook van de andere kant (b.v. in de Bauhutte van 1862, No24), krachtig werden verdedigd. Onder het woord Systeem geven we een nadere opgave van de verschillende H.Grr. die de meeste betekenis verkregen hebben.

Naar aanleiding van de bescheiden en bijzonderheden, meegedeeld in het "Algemeen Woordenboek voor Vrijmetselaren", kunnen we hier de geschiedenis van de invoering van de H.GG in Nederland meer in bijzonderheden mededelen. We nemen daartoe, allereerst over wat in dat woordenboek wordt vermeld.

"In de eerste vergadering"—zo lezen we daar—"van het Hoofdkapittel, na de omwenteling (30 Mei 5814), na een levendige discussie en het afwijzen van voorstellen tot het invoeren van nieuwe Riten, verklaarde dat lichaam ,dat het slechts naar het oude hervormde stelsel wilde arbeiden, gelijkstaande met de Rite Française, en telde vier Oppergraden, te weten: die van Élu, Schots Meester, Ridder van het Oosten en Rozenkruis. In de bijeenkomst van 5 Juni 5816, werd de H*E* Br* prins Frederik van de Nederlanden benoemd tot levenslange Grootmeester Nationaal voor de hoge graden in Nederland, waardoor hij dus aan het hoofd stond van de gehele Vrijmij* in Nederland. Intussen had die H *E *B*, bij zijn circulaire van de 25e April 5819 (zie het art. Afdelingen van de Meestergraad) plechtig verklaard, dat hij voortaan niet anders zou arbeiden dan in de drie eerste graden, doch dat, vermits Z* H *E* aan het hoofd stond van de hoge graden in Nederland, hij nog eens het Voorzitterschap van het Hoofdkapittel zou bekleden, dat ook werkelijk plaats had (op 31 Mei 5819). In deze vergadering herhaalde Z*H*E* plechtig de verklaring van bovengemelde circulaire en verzocht van de vergadering een commissie van vijf BB* te benoemen, en aan deze de twee volgende vragen te onderwerpen:

1°. Moeten de instellingen van de Orde zodanig zijn, dat elk mens daarvan lid kan worden? of behoren die zich te bepalen alleen tot de zodanige, welke tot een bijzonder leerstelsel behoren?

2° Zijn de graden, beschreven in Art 5 van uw wet, van zodanige aard, dat elk godsdienstig leerstelsel ze gedoogd, dat allen die met een oprecht hart kunnen belijden?

"Z*H* E* Voegde er de wens bij, dat aan die commissie een tijd van vijf maanden zouden worden gelaten, om die beide vraagpunten rijpelijk te overwegen en de slotsom van haar werkzaamheden aan al de Kapittels van het rijk te doen toekomen, waarna Z* H* E* het Hoofdkapittel verliet. Het Hoofdkapittel benoemde inderdaad een zodanige commissie, bestaande uit de BB* H. H. van Hees, A. L. Heysek, J. Nuhout van der Veen, W. Holtrop en W. Reepmaker, met last om tegen de eerstvolgende maand Oktober over die vraagpunten een rapport in te dienen, vergezeld van een project tot een gemotiveerd besluit.

" Tengevolge hiervan leverde de benoemde commissie haar rapport in, waarvan de hoofdinhoud is als volgt:

" Het onderzoek en de beantwoording van deze twee punten werd bij de voordracht zelfs, niet anders verlangd en bedoeld, dan in verband met de teekenplank van de Grootmeester, houdende introductie van een nieuw leerstelsel der Orde.

"Is nu het oogmerk des Nationalen Grootmeesters, een vergelijkend onderzoek daar te stellen, tussen de bestaande hoge graden, en de bij de twee toegezonden Ritualen nieuw uitgedachte graden, dan zeker moet bij het onderzoek en de beantwoording van de twee vragen, deze bedoeling steeds in het oog gehouden worden, en de eersten niet anders dan in vergelijking met hetgeen men in de plaats wenst te stellen, worden onderzocht en getoetst.

"De eerste vraag splitst zich als van zelf in twee gedeelten, waarvan het eerste bevat een meer algemeen voorstel, terwijl het tweede gedeelte zich meer rechtstreeks tot een afzonderlijk onderwerp schijnt te willen bepalen.

"Moeten de instellingen van de Orde zodanig zijn, dat elk mens daarvan lid kan worden ?" is het eerste onderdeel van de eerste vraag

En ons antwoord is volmondig ja, ontwijfelbaar ja.

Ja zij (de instellingen van de Orde) moeten zodanig zijn, en de instellingen, zoals die in de eerste graden aangewezen, en in de Hoge graden in doel en werking worden, en tot hiertoe zijn geleerd, zijn het wezenlijk.

"Ja, die instellingen behoren zodanig te zijn uit de aard der zaak, daar de Orde een kosmopolitische strekking heeft; ook maakt de leer van de grote Nazarener, in haar oorspronkelijke zuiverheid en eenvoudigheid en ontdaan van alle bijvoegsels, zodanige instelling voor alle mensen uit. De belijdenis van deze leer moet het groot oogmerk zijn van de instellingen van de Orde. en het middel de aanneming in de Orde, van mensen, die andere godsdienstige leerstelsels belijden, als Joden, Turken en Heidenen, zelfs tot in de hoogste graad van S*P* van het R*(!). "Het resultaat van ons onderzoek omtrent het eerste onderdeel is dan: "De instellingen van de Orde, gegrond op de zuivere leer van Christus (niet als een bijzonder godsdienstig secten-leerstelsel, maar als de kern in zich bevattende van alle maatschappelijk geluk), zijn zodanig, dat ieder mens daarvan lid kan worden."

"Het verdere gedeelte luidt: of behoren die (de instellingen van de Orde namelijk) zich te bepalen alleen tot de zodanige welke tot een bijzonder leerstelsel behoren?

"Ons antwoord is neen, volstrekt neen; de instellingen van de Orde behoren zich niet te bepalen tot enig afzonderlijk godsdienstig leerstelsel en bepalen zich ook daartoe niet , gebiedende die ons, God boven alles en onze naasten als ons zelve te beminnen; aan anderen niet te doen hetgeen wij niet verlangen dat aan ons geschiede; waarheid en deugd aan te kleven, niet in bespiegeling maar in uitoefening; zichzelven zoveel doenlijk, te volmaken, in afwachting van een algehele eeuwige volmaking; de keizer te geven dat des keizers is, of met andere woorden: getrouwheid aan vaderland, wet en koning.

"Hiermede vergelijkt men de §§ H.O.I.K. van het Charter.

"Deze leer van Christus bepaalt zich dus niet tot een bijzonder godsdienstig leerstelsel; het is een wijsgerig en zedelijk leerstelsel, hetwelk is, moet en kan zijn, het leerstelsel van alle mensen, die hun waar, hun eeuwig geluk zoeken.

"De instellingen van de Orde moeten dan niet zijn ingericht voor een afzonderlijk godsdienstig leerstelsel, maar wel berusten op een algemeen leerstelsel, dat niemand kan schokken, welke godsdienst hij ook belijd, zo min de Christenen in hun bijzondere secteleer als de Jood of de aanklevers van een ander godsdienstig stelsel, waar ook op de aardbodem bestaande.

"En men toetse nu aan deze echte beginselen van de Orde, met een onpartijdig oordeel, de inhoud van de nieuw ontworpen Ritualen van Uitverkoren en Opper-Uitverkoren Meester en men zal moeten erkennen, dat dezelve van dit eens aangenomen algemeen leerstelsel afwijken. Het moet volkomen gegrond te zijn op de zogenaamde godsdienst der rede. Het eerbiedigt en huldigt ja een heilig wezen, "dat de mensen God noemen", maar in plaats van geloof in, hope op en liefde van zodanig heilig wezen te hebben, te vestigen en te verwachten, eist, vordert men beloning en stelt als principe vast, dat elk, naar evenredigheid van zijn deugd, gelukkig moet zijn. "Dat, toegerust met zedelijke vrijheid en zedelijke wetgeving de mens niets meer nodig heeft om zijn bestemming te bereiken; men stelt in twijfel of er goed en kwaad bestaat. Het verwerpt alle ander gezag dan de leerstellingen in deze Ritualen voorkomende.

"Zonder nu nog bepaaldelijk de aandacht te vestigen dat aan elk aan te nemen Uitverkoren Meester wordt aangeboden, de mededeling van alle andere Oppergraden, om deze hare nietigheid aan te tonen; vraagt de commissie: behelzen deze nieuw ontworpen Ritualen alsnu, zodanig een algemeen leerstelsel, dat ieder mens (welk godsdienststelsel dan ook toegedaan) hetzelve kan aannemen? Zal het verwerpen van alle gezag, van alle heilige oorkonden, en dus voor de Joden, van de Boeken van Mozes en van de Profeten, voor de Christenen van die des Ouden en Nieuwen Testament, geen schokken bij hen, bij de eerlijke en gemoedelijke aanklever van zijn godsdienst doen geboren worden?

"De commissie meent, dat, wat dan ook de gevolgen mogen zijn, het verre af is, dat deze ontworpen graden of liever dit nieuwe leerstelsel van de Orde in beginselen of toepassing, zou overeenstemmen of zijn overeen te brengen met een algemeen leerstelsel en waaraan elk Vrijmetselaar geredelijk zijn zegel zou kunnen of mogen hechten, gelijk het gelukkig het geval is met het thans bij de Orde in Nederland algemeen aangenomen leerstelsel.

."Het resultaat van de beantwoording van de eerste vragen komt dan hierop neer:

"Uit de aard van de Orde zelve, die wereldburgerlijk is en welker instellingen daarom daarmede behoren in te stemmen, moet elk redelijk wezen, die naam waardig, daartoe kunnen behoren, dat is lid daarvan zijn of kunnen worden." Verschil in godsdienstige gevoelens komt dus niet in de minste aanmerking, maar zo veel te meer een algemeen leerstelsel, inhoudende de volkomen overtuiging, dat, zonder geloof aan God, betrachting van waarheid en deugd en zucht tot zedelijke volmaakbaarheid, geen maatschappelijk geluk bestaan kan. Deze overtuiging nu wordt gevonden in de leer van Christus, afgescheiden van alle bijvoegselen, zuiver en rein, zoals haar verheven Stichter haar leerde en instelde, en waarom dan alle VV* MM* in Nederland, deze leer tot hiertoe als de hoeksteen van hun instellingen naar de leerwijze van de verschillende graden hebben beschouwd. "Er blijft als nu te beantwoorden over, de tweede vraag, aan de commissie als zodanig opgegeven, namelijk:

"2°. Zijn de graden, beschreven in art. 5 van uw wet van die aard, dat elk godsdienstig leerstelsel gedoogt, dat allen die met een oprecht hart kunnen belijden?

"Het antwoord van de commissie is:

"Ja zeker! want wat anders is de zedeleer en de betekenis onzer vier Oppergraden, bij art. 5 van de wet omschreven en opgenoemd en waarop reeds in de bijzonderheden, bij de beantwoording van de eerste vraag is gedoeld; want het spreekt van zelfs en zal aan geen redelijke tegenspraak onderhevig zijn, dat de omzetting in deze vraag voorkomende, te weten, of elk godsdienstig leerstelsel gedoogt, eigenlijk en in de daad (overeenkomstig de eerste vraag) niet anders kan zijn dan, "dat elk mens, welk godsdienstig leerstelsel ook toegedaan, die met een oprecht hart kan belijden," want het is hier geen kerk die oordeelt of gedogen kan en moet, maar elk bijzonder lid van dezelve, in zijn betrekking van mens en wereldburger.

"De vraag is of kan niet zijn of elk godsdienstig stelsel de in art. 5 omschreven graden kan billijken, want eIke kerk heeft zijn formulieren van menselijke uitvinding en uitlegging, waar zij zich aan verbonden rekent; maar de vraag is: zijn de vier Oppergraden van die aard, dat elk mens (hoedanige kerk hij dan zij toegedaan) de grondbeginselen daarbij voorkomend, gerust kan belijden.

"En dan antwoordt de commissie ja zeker, want wat anders is de zedeleer en de betekenis van onze vier Oppergraden?

"Immers, de betekenis en zedeleer van de graad van Uitverkoren Meester bepaalt zich tot de straf, die de boosheid moet ondergaan, wegens de schennis van de mensheid toegebracht. Hier nu vindt men het beeld van de lijdende, van de treurende, van de beledigde mensheid; maar dat door getrouwheid en de zuiverheid van zijn oogmerken op het rechte spoor eindelijk wordt teruggebracht. Oneindig is de tegenstand van die vooroordelen, van het bijgeloof en ongeloof, tegen opklaring en verlichting; maar de mens komt die te boven door standvastigheid en overtuiging, dat het verkieslijker is te bezwijken, zo men niet kan zegepralen tot heil van de mensheid. Aut vincere aut mori is daarom de spreuk en leuze van dezen graad.

"En nu de Schotse graden.

"De uitverkoren Meester heeft nu zijn onveranderlijke keus gedaan; hij zal medewerken tot handhaving van de leer van zijn Meester. Hij moet echter eerst bekend zijn met hetgeen hem nog ontbreekt, met hetgeen, waarin hij nog in de betrachting van waarheid en deugd te kort schiet; en om in dit onderzoek zich nu niet andermaal te vergissen, of van het ware spoor af te dwalen, is menskundig niets beter, dan een geheel om zicht te doen van al zijn handelingen en gedragingen. Niets is dan eigenaardiger, dan zinnebeeldig terug te keren tot de eerste beginselen, en steeds voor ogen te houden de klippen, waarop eigenliefde en waanwijsheid de mens deden schipbreuk lijden en die dus in de verkrijging van verdere volmaakbaarheid andermaal zouden kunnen in den weg staan. Zelfonderzoek is dus in deze graad een hoofdleer.

"De Schotse graden, uit dit oogpunt beschouwd, staven, zo in middel als doel, het leerstelsel van de Orde, en kunnen in dit verband door geen sterveling, welke godsdienst ook toegedaan, met grond worden gewraakt. "Wat nu betreft de zedelijke bedoeling van de graad van Ridder van de Degen en van het Oosten, ook deze wijkt niet af van het algemeen leerstelsel van de Orde.

"Immers, de reeds tot meerdere volmaakbaarheid gekomen Vrijmetselaar vangt nu met verdubbelden ijver de arbeid aan, tot verspreiding van zijn verkregen kennis onder zijn natuurgenoten, daar het heldere licht van een op rede, mensenkennis en voorzichtigheid gegronde wijsbegeerte- hem de ware vrijheid, om zedelijk te werken, geschonken heeft. Hoe sterk echter als nu de overtuiging bij hem moge heersen, dat een zedelijk denkend wezen niet anders handelen mag, wil hij aan zijn bestemming beantwoorden, zal hij echter alras ondervinden, dat zonder werken en strijden geen volkomen overtuiging is daar te stellen; integendeel, dat, om geheel in dit groots oogmerk te kunnen slagen, niets minder verreist wordt, dan een vereniging van alle edele mensen vrienden, gelijk in werking en bedoeling, die met behulp van de ware verlichting, door de Ieer van hun voortreffelijken Meester aangebracht, zich in de staat van opgeklaard te denken en vrij te handelen zien gesteld. En zo komen wij tot de vierden van de Oppergraden, die van S*P* van het R *, waarin het woord Soeverein (want men kan dit niet stilzwijgend voorbijgaan) niet een superioriteit, van de ene Broeder boven de andere aanduidt; maar allèen de meer uitgebreide, dus meer algemene kennis en inzage aantoont, die de Ieden van deze graad in de geheimen van de Orde en hun bedoeling hebben. " In deze graad doet alles in betekenis en bedoeling van de groten Meester kennen in het verheven werk, door Hem volbracht. Hier lossen zich alle zinnebeelden, alle allegorieën op. Hier prijkt Hij als Verlosser van het mensdom, als slaker van hun banden, door de invoering van zijn leer, die de mens zichzelf doet kennen, vrij moest maken, en tot zedelijke volmaking zou brengen. Hier leert men de oudste van de Broeders kennen, die zich niet bepaalde bij de openbaarmaking van zijn leer, maar die tot meerdere overtuiging van zijn zwakkere Broeders, deze leer met zijn dood bevestigde en zo met zijn bloed bezegelde. In deze graad wordt men bepaald, om te gedenken aan zijn grote liefde voor het mensdom en hier vindt de edeldenkende man al zo voor hoofd en hart overvloedige gronden van stille bewondering, van bemoediging in alle vertwijfeling, van sterking in de aankleving aan waarheid en deugd.

"Deze zedeleer en betekenis nu van de Oppergraden is dan ook de enigste, die in de Kapittelen van die graden behoort geleerd en beleden te worden, die ook daar tot heden is geleerd en beleden, zo niet menselijke zwakheid en misverstand daarin soms zijn te kort geschoten; een zedeleer en betekenis dus, die dan ook (wij kunnen het niet genoeg herhalen) door ieder mens, welk godsdienstigstelsel hij ook is toegedaan, gerust kan worden aangenomen en beleden en ook tot hiertoe, zonder enige kennelijke bezwaren, door zo vele mensen van verschillende godsdienst-secten is beleden geworden; alles echter onverminderd enige noodzakelijke veranderingen in tekenen en woorden, welke zich evenwel tot zeer geringe in de graad van S* P* van het R* bepalen en tot de geest van die graden niets afdoen en alleen in de tijd zijn gebezigd, als het beste middel ter bereiking van het grootte oogmerk, maar die thans tot tegemoetkoming en geruststelling van hen, die zich daarmee als nu bezwaard zouden achten, lichtelijk kunnen worden gealtereerd of achtergelaten.

"Een zodanige algemeen aanneembare zedeleer wordt nu toch in die Ritualen aangewezen en al geschiedt dit nu niet in zo een' verheven wijsgerigen stijl als de wijzen van deze eeuw dit zou verlangen, genoeg is het, dat deze zedeleer daaruit kan worden geput, geleerd en getrokken, om dezelve graden, niet zo voetstoots te verwerpen en te doen vervangen door anderen, waarvan de uitnemendheid geheel niet is bewezen, waarvan de toepassing, die deze Ritualen zeggen, dat in de uitoefening zal worden gemaakt, van de uit onze zedeleer geputte gulde los: "Doe aan een ander wat gij wilt dat u geschiede ," zoveel verwondering als verbazing tevens heeft verwekt: men bedoelt namelijk de openbaarmaking van graden, die anderen toebehoren, want, al is dit nu ten opzichte van onze vier Oppergraden nader gewijzigd, het blijft even hetzelfde voor alle overige Oppergraden, die buiten de algemene aanneming in zo vele rijken, geadmitteerd en in openlijke werking zijn en wettig zijn erkend en gewaarborgd. Maar daarenboven, aI wilde men dit dan eens, zoude het dan even zo mogelijk zijn in de uitvoering, als het gemakkelijk schijnt dit voor te dragen; zou men zo maar voetstoots deze Oppergraden en hun Ritualen kunnen vernietigen en verwerpen, evenals de nieuwe Ritualen van de nieuwe graden zijn uitgedacht en ontworpen? De Oppergraden worden niet alleen hier te lande, maar in alle rijken en landen in Europa en ook in andere werelddelen erkend en gevestigd, en nu weet men immers, dat de oorspronkelijke constitutie daarvan door de moederloge in Schotland is verleend en het Hoofdkapittel hier zo en niet anders is ingesteld geworden. En hoe zou men zich nu aan de moederloge en aan alle andere Hoofdkapittels en Hoofden van de Orde, die met ons één lichaam uitmaken, kunnen verantwoorden, indien men zich zo maar voetstoots, ons en hun eigendom had laten ontvreemden? "Het Hoofdkap* dat, alvorens uiteen te gaan, de G*M* N* had doen verzoeken, in afwachting van het rapport, de Ritualen aan de Uitverk* en O* U* MM* niet te doen mededelen (dat de H*E*G* M* N* ook toezegde), kwam niet voor zijn gewone vergaderdag bijeen, om over het rapport te beslissen. Van dit rapport werd een uittreksel in grote getallen onder de Bb* verspreid.

" Op dit rapport nochtans gaf deG*M*N* een repliek in 100 bladzijden, welk stuk echter veel minder algemeen ter kennis kwam, waarvan de korte inhoud volgt.

"In dit stuk herhaalde de G* M* zijn uitnodiging, om de zaken naar de inspraak van het gemoed te beoordelen. Het bewijst, dat het rapport buiten de grenzen was gegaan, door een vergelijking, die niet in de twee vragen lag. Het verklaart, dat gehele stukken uit het rapport getrokken zijn uit bestaande, slecht aaneengevoegde stukken en werken, dat twee woorden in de gedane vragen enz. waren verandert, dat ook het geval was met hetgeen door de G*M*Nat* uitgesproken was. Dat het de commissie niet was opgedragen een vergelijking te maken tussen de bestaande hoge graden, in dit land en andere rijken bestaande; dat zelfs deze vergelijking niet onpartijdig, of naar behoren was gedaan, dat is om de lezer een volmaakte kennis van beide onderwerpen bij te brengen en er dan het verschil van aan te tonen. Het stuk maakt de aanmerking, dat men de legende had moeten aanvoeren en die verklaren niet naar goeddunken, maar aantonen dat er niets anders uit kon afgeleid worden, terwijl de comm* bijna niet van de legende spreekt en vervolgens enige waarheden erkent, die uitmuntend en onweerspreekaar zijn, maar nimmer en door niemand uit de legende kunnen afgeleid worden. En kan het wel overeenkomstig de verheven zedeleer zijn, een wanhopige natuurgenoot te slachten en hem de weg des berouws te sluiten. Op de graad van Rozenkruis neerkomende, vraagt het stuk, hoe het mogelijk is niet verontwaardigd te worden, om er plechtigheden te vinden, die in strijd zijn met de leer, het karakter en de voorschriften van Christus, zoals enz. enz.

"Wat de algemeenheid van de HH* GG* betreft, of de mogelijkheid om die door alle BB* te zien aannemen, zegt de G* Mr* N*: vraagt de Israëliet of hij R * kan worden, en hij zal u antwoorden: "Hoe is dit mogelijk ? Onze overleveringen beschouwen Christus uit een geheel ander oog dan gij het doet, terwijl zelfs de titel, die gij zelf in uw Ritualen hem geeft van (lNRI), Jezus Nazarenus rex Jdeorum (Jezus de Nazarener, koning van de Joden), Hem egoïstische en eerzuchtige oogmerken toeschrijft." De verlichte Israëliet zal er bijvoegen: ik ontken niet dat hij u uitmuntende zedelessen heeft gegeven, maar die voorschriften staan in het hart van ieder eerlijk man gegrift en hebben voor mij een ander gezag, dan die van de daarin gelegen waarheid. Kunt U mij aantonen, dat zijn lessen en voorschriften moeten worden erkend, omdat zij overeenkomen met onzen plicht, dan zou ik ze aannemen en tot u komen, maar daar u in de te doenen eed vordert te beloven, in tegenwoordigheid van Hem, die ons met zijn bloed heeft vrijgekocht, ware ik als Israëliet een huichelaar, zo ik die deed." De Muzelman, die aI zijn heil van zijn Profeet wacht en hem niet wil afzweren, zal u hetzelfde als de Israëliet zeggen. Maar zelfs de ware Christen zal u zeggen: "Waartoe de belofte, om de leer van mijn goddelijke Meester aan mijn natuurgenoten te verbergen, die gelast heeft alle volken te onderwijzen, en waartoe al de omslag van de R*K* gr*? Zijn leven, leer en dood van Jezus niet allerklaarst in het N* T* beschreven, zodat zij uw uitlegging kunnen ontberen? Waàrom Hem niet openlijk te eren en te dienen? Waarom van zijn leer een geheim te maken, tegen zijn uitdrukkelijk bevel? Zelfs de titel van INRI strijdt tegen zijn gezegde: dat zijn rijk niet van deze wereld is. Het N. T., dat alles bevat wat u mij leren kunt, is ons gemeenschappelijk eigendom, die niet verborgen, maar openlijk beleden kan en moet worden." Na hun toegezegd te hebben, dat de beloofde mededeling van de graden voorshands geschorst zou worden en het ongepaste aangetoond te hebben, dat een zich noemend Soeverein Hoofdkapittel eerst de beslissing van de Schotse  zou moeten afwachten , al vorens zich te verklaren, komt het stuk neer op de uitdrukking van godsdienst van de rede, en vraagt hoe veel soorten van godsdienst er kunnen bestaan, of op welke wijze de mens komt tot de belijdenis van een bepaalde eredienst en dit beantwoordt, dat dit op twee wijzen kan geschieden en wel door ingeschapen aandrift, inwendig voortgekomen door het gebruik van zijn eigendommelijke vermogens of van buiten; de eerste, inwendig ontwikkelde, en de tweede ontvangende kunnende genoemd worden. En dat men op de vraag: welke van de eigendommelijke vermogens in staat is ons de godsdienst te leren kennen ? alleen die van de rede als onloochenbaar antwoord zal kunnen dienen. Dat hieruit blijkt, dat de godsdienst van de rede die is, tot welker kennis men is geraakt door de rede en dus de inwendig ontwikkelde godsdienst, terwijl de van buiten af ontvangen godsdienst de geopenbaarde genoemd wordt, zodat er geen derde soort van godsdienst mogelijk is. Dat op de vraag: wat geopenbaarde godsdienst zij? het antwoord algemeen zal wezen: die, welke God geleerd heeft; doch dat, wanneer men verder vraagt: hoe God die onderwezen heeft? dat dan het antwoord zal verschillen, naarmate van de godsdienstige sekte, waartoe de gevraagde behoort, en zouden nu graden, op een bepaalde geopenbaarde godsdienst gegrond, aangenomen kunnen worden door hen, die over het beginsel zelf verschillen, waartoe alleen mogelijkheid bestaat, als zij gegrond zijn op het algemeen aangenomen gedeelte, d. i de inwendig ontwikkelde godsdienst. Dat de door allen aanneembare afdelingen van de M* G* de stelregels ontwikkelden, dat de mens zedelijk beter moet worden en dat hij Jegens zijn natuurgenoten moet handelen, gelijk hij billikker wijze mag vorderen Dat zij Hem behandelen.

"Dat de afd. van de M* G*, waarvan de eerste de mens in zijn betrekkingen tot zijn natuurgenoten, en de tweede hem als individu beschouwt en tevens het geloof aan een heilig en verheven Wezen leert en ontwikkelt, aldus door alle personen, tot welke van de vele godsdienstige secten behorende, aldus kan aangenomen worden. (Zie een uitgebreider uittreksel, Anales Maçonniques, T. IV., Brux. 5826, p. 60—144)

"In de eerstvolgende vergadering van het Hoofdkapp* (22 Mei 5820) zond de G*M*N*zijn bedanking in voor het Groot-Meesterschap van de H*G*, waarop het Hoofdkap* die bedanking aannam, de Dignitarissen voorshands schorste en een commissie benoemde, bestaande uit de BB* G.W. Verwey Mejan, T.A. van Rappard, A.L. Heystek, C. A. van Seypestein en H.H. van Hees, om het bestuur op zich te nemen, de voorgeslagen hervormingen te onderzoeken en binnen drie maanden te onderzoeken naar de middelen tot een hereniging, welke commissie die zelfde dag aan de .G* M*N* bericht gaf van haar benoeming en van de stand van zaken, met verzoek van zijn kant een dergelijke comm* te benoemen om te onderhandelen. Deze comm* deed in de eerstvolgende bijeenkomst van het Kap* (16 Sept. 5820) de voorslag om de Ritualen van de vier Oppergr*, zoveel nodig, te herzien en te verbeteren, welke voorslag werd aangenomen, wordende de comm* tevens tot de 11e Juni 5821 in haar ambt bevestigd, met last, om zich op welwillende wijze te verlenen tot alle openingen, tot hereniging en verzoening. Bij deze gelegenheid werden weer de eerste woorden van broederlijke gezindheid, van eendracht, vrede en verzoening gehoord, waartoe men de weg vroeger bijna had afgesloten door hartstochtelijke woorden en handelwijze, voor en in de G* L* van 5820, toen men met blinde drift en hevige woorden begeerde, dat de G* L* op een onwettige wijze buiten haar macht zou gaan en zich bemoeien met de Afd. van de M*G*, haar   welke er in arbeidden onwettig en clandestien zou verklaren en haar aanhangers uit de Orde zou verbannen, welke poging door de edele, grootse en bedaarde houding van de G* M*N*en door het gevoel voor recht van de G* werd verijdeld en op behoorlijke wijze werd beantwoord. Een midderwijl ( 7 Jan. 5821) aangewende poging, om te geraken tot een vereniging mat het bestuur van de H*G* in de zuidelijke provinciën van het rijk, ten einde op deze wijze de uitbreiding van de Afd. te kunnen tegengaan, bleef zonder gevolg, terwijl het rapport van de comm*, nopens de wijzigingen van de Ritualen van de H*G* ingediend in het Hoofdkap* van 11 Juni 5821) ruim 8 jaren later aangenomen werd. In datzelfde Hoofdkap* werd besloten, geen R* als lid of bezoeker toe te laten, dan na voorafgegane getekende verklaring, dat hij de Afd. niet of slechts voorwaardelijk had aangenomen. Het Hoofdkap* alsnog zonder G*M* zijnde, besloot (19 Mei 5823), deze waardigheid op te dragen aan de toenmaligen prins van Oranje (Z. M. Willem Il, die in de oude Oppergraden was blijen arbeiden, welke benoeming echter door Z. K. H. niet werd aangenomen, tengevolge waarvan het Hoofdkap* van 11 Juli 5824 de Br* Nuhout van der Veen tot die waardigheid benoemde. In diezelfde vergadering werd een voorstel verworpen van het Kap* van de  "Le profond Silence" te Kampen, in 5823 gedaan, om een comm* te benoemen uit de oude H* G*, de Afd. en de gr*L*, ten einde de verschillen tussen de beide eerstgenoemde te vereffenen en een vereniging tot stand te brengen; en waarin tevens het door de centrale commissie verrichte goedgekeurd werd. Lang bestond de scheuring. Hartstocht en bekrompen inzichten hadden de zaken zodanig verergerd, dat de breuk onherstelbaar scheen. Nochtans werd een vereniging bewerkt en wel door de edele, bedaarde hartstochtelooze en echt Br* houding van de Gr* M*Nat*, die in de verg. van de G* van Bestuur van 5833 een commissie had benoemd, bestaande uit de BB* G.W. Verwey Mejan, J. W. van Vredenburch, W. P. Barnaart, Copes van Hasselt, M. A. Wynaendts en F.A. van Rappard, om rapport uit te brengen over de vraag:

"Of werkelijk in de Broederschap die eensgezindheid bestond, welke het eerste kenmerk van de Orde moest wezen, met last, om, ingeval van ontkennend antwoord, aan Z* H* E* de middelen voor te dragen, om die eensgezindheid daar te stellen.

"De commissie bracht daarop, in de vergadering van 5834 haar rapport uit, vergezeld van een conceptconcordaat. Hierna werd een gemengde eindcommissie benoemd, welke gemengde eindcomm*(5834) een gewijzigd concordaat ter aanneming voorstelde, dat dan ook werd aangenomen. Sedert die tijd stond de H*E* Gr*M*N* weer aan het hoofd van de gehele Orde en arbeidde de verschillende onderdelen naast elkander in een staat welke men, wat de H*G* en de afd. betreft, eendracht zou kunnen noemen."

Tot zoverre de mededelingen van onze voorganger. We hebben gemeend dit te moeten overnemen, maar kunnen bovendien nog 't volgende in herinnering brengen. De H*E*Gr*Mr*Nat* van de Oppergrr* Br*J. J. F. Noordziek had de goedheid ons nog het volgende te melden. "Wat in het "Algemeen Woordenboek voor Vrijmetselarij" voorkomt, is mindervolledig vooral wat het voorgevallene aangaat betreffende het herstel van eensgezindheid in 1835. Twee belangrijke gebeurtenissen hebben medegewerkt om tot de gewenste staat van zaken te geraken: te weten de omwenteling van 1830 en het overlijden van de Grootmeester Nationaal van de Oppergraden, de H*E* Br*Nuhout van der Veen in 1832; welke laatste omstandigheid tot de verkiezing van een opvolger moest leiden, en de eerste de bewerking van een nieuw Wetboek voor de Symbolieke graden nodig maakte. Een en ander bracht mee, dat er onderhandelingen tussen de laatstvermelde graden, de Oppergraden en de in 1830 gevestigde Meesterafdelingen gevoerd werden, strokende om die drie delen over en weer te doen erkennen, en ieder de elk toekomende rechten te verzekeren. De uit de drie riten intussen benoemde commissies ontwierpen daartoe algemene bepalingen van overeenkomst, welke door de drie delen van de Broederschap werden goedgekeurd en in het in 1837 vastgestelde Wetboek van het Groot-Oosten opgenomen, te weten de artikelen 3—10, welke bij de herziening van de wet in 1877 niet geëerbiedigd zijn. Die algemene bepalingen waren zo geen concordaat, gelijk in het "Woordenboek" wordt vermeld.

"De veranderde toestand, waarbij de H* E* Grootmeester Nationaal Prins Frederik der Nederlanden (art. 6 van de algemene bepalingen) werd verklaard het Hoofd van de Orde in dit koninkrijk te zijn, bracht mede dat, bij artikel 8, door hem Gedeputeerde Groot-Meesters, één voor elke ritus, werden benoemd. "Voor de OpperGraden, aan welke arbeid hij geen deel nam, verkoos hij daartoe, zodanige vertegenwoordiger uit een hem aangeboden nominatie van twee Brr* telkens voor de tijd van vijf jaren. De Gedeputeerde Groot-Meesters Nationaal hier te lande, bij artikel 18 van de gewijzigde wet voor de Oppergraden, de bevoegdheid verkregen hebbende om vertegenwoordigers in onderhorige koloniën en landen aan te stellen, werden aangewezen. "Tot herziening van het rituaal van de Oppergraden werd tweemaal besloten:

"1e in 1848, toen een voorstel van een commissie, werd gedaan, maar niet aangenomen.

"2e in 1852, toen voor dit onderwerp een commissie werd benoemd, dat in 1853 aangenomen, en eén van de laatstvermelde niet behandeld werd. "Naar aanleiding van het nieuw aangenomen rituaal werden in 1854 enige veranderingen in het Wetboek gebracht.


"In 1871 werd samengesteld en uitgegeven, ten behoeve van de Kappittels, een "Overzicht van de historische graden,« en het rituaal van R* graad herdrukt. "In 1841 werd benoemd een commissie van onderzoek; in 1861 vervangen door ene historische commissie; welke beide verschillende wetenswaardige verslagen hebben uitgebracht.

" Op het liefdadigheidsgebied betoonde het Grootkapittel zich steeds onbekrompen; getuige de oprichting van een liefdefonds, waaruit gaven tot ondersteuning van ongelukkig geworden RR.. of nagelaten betrekkingen worden verstrekt. In 1866 werd geschonken een som van ƒ 3000 voor de opterichten Louisa Stichting, en jaarlijks f 300 als bijdrage voor onderhoud. "Thans bestaan onder het Nederlands Hoofdkapittel 21 kapittels, van welke 9 in Nederland, 1 in Oost-Indië, 1 in WestIndië, 1 te Curacoa, 9 in Zuid-Afrika; terwijl enige tengevolge van tijdsomstandigheden rustende zijn." Na het overlijden van Z. K. H. prins Frederik werd op het Gr* O* van 1882 de Z* V* Br*J. J. F. Noordziek benoemd tot Gr*Mr* Nat* van de H* Grr*— Vergel. verder het art. Meestergraad (afdelingen van den—).

De enige nog in Nederland erkende H* Grr* en de kapp*R*R* en de Afd. van de Mr* Gr*—We geloven dat een nadere vereniging van BBr* die de Maç* wetenschap grondig beoefenen, altijd goedkeuring verdient en dat de H* Grr* daarvoor uitnemende diensten kunnen bewijzen, mits alles word weggenomen wat met de ware Maç* beginselen in strijd is. Naar onze overtuiging is de Vrijmij* in de drie SS*Grr* voltooid. Maar daarom miskennen we de waarde van de HH* Grr* niet. 't Is werkelijk goed een "Engbund" te vormen, wiens leden zich meer speciaal met wetenschappelijke studiën bezig houden en in werkelijk schone, verheven symbolen uitdrukking geven aan het waarachtig maç* ideaal. Maar wenselijk is het dan en zelfs dringend nodig, dat het lidmaatschap van de H* Grr* geschonken wordt alleen aan hen die bewezen hebben ernst te maken van de beoefening van de K* K *


Hermes zie Dortrecht O.ø.N.F.
Hoeksteen de zie Groningen O.ø.N.F.
Hogepriester. Een titulatuur die in enkele Oppergraden voorkomt.

1. Grand pontifice (Supréme écossais de la Jérusalem céleste) is de naam van de 1e graad van de Rit. écossais ancien et accepté, de eerste van de z. g. philosophische graden Hij heeft betrekking op de z.g. apocalyptische mysteriën van het "nieuwe Jeruzalem", Openb. XXll.

2. Chef du Tabernakel, de naam van de 23e graad van de zelfde ritus. Deze zinspeelt op de inzetting van de priesterstand,

3. In het oude Rituaal van de Royal -Arch-graad was de hogepriester de hoogste beambte. In de Ver.Staten van N.-Amerika wordt de oudste beambte in de Royal-Arch-Vrijmij* nog aldus genoemd.



Hoge Raadz. Suprème Conseil.
Hoogte. De zinnebeeldige H.—van een L* gaat van het middenpunt van de aarde tot aan de hemel, om daarmee het absoluut universeel karakter van de Vrijmij* aan te duiden.