Maçonnieke encyclopedie

De Maconnieke Encyclopedie zoekt


Een ogenblik !

De eerste Franse grootmeesters.
Een "katholieke" ombuiging.
De stichting van de "Grand Orient de France".
Bestendige groei tot aan de revolutietijd.
De bestuursfuncties in een obedientie
HOOFDSTUK IV, HET VERHAAL VAN DE HOGE GRADEN
Een ingewikkelde geschiedenis.
Le chevalier de Ramsay.
Het moderne quiëtisme.
Ramsay en het quiëtisme.


De eerste Franse grootmeesters.
Een van de bezwaren van kardinaal de Fleury was dat de vrijmetselarij een broeinest van Stuartgezinden was. Het werd tijd dit te verhelpen en minstens dit bezwaar te ontzenuwen, door het genootschap onder de bescherming te plaatsen van een authentieke Franse grootmeester.
Graaf Derwentwater nam ontslag en verdween in een relatieve anonimiteit, waar hij opnieuw uit te voorschijn zou komen in 1745, naar aanleiding van de laatste invasiepoging van de Stuartpretendent.
Dit keer ontsnapte Derwentwater niet aan ziin heroisch noodlot en werd hij geexecuteerd, een leven van trouw aan koning en godsdienst met de dood bekopend.
Op 24 juni 1738 werd Louis de Pardaillan, hertog d'Antin (17071743), tot zijn opvolger verkozen. Als hoofdopzichter van de koninklijke gebouwen leek hij een voor de hand liggende keuze om aan het hoofd te worden gesteld van een "metselaars"-vereniging. Als jeugdvriend van Lodewijk XV, op wie hij in geval van nood een beroep kon doen, bleef hij buiten het bereik van Fleury en was hij een uitstekende schutsengel voor de vrijmetselaars.

Een enkele keer werden in 1740 enkele bescheiden vrijmetselaars opgepakt en een paar dagen opgesloten, maar voor de rest bleef het stil rond de Orde. De broeders hadden uit de voorbije gebeurtenissen geleerd zich zo discreet mogelijk op te stellen. Toen d'Antin in 1743 op de leeftijd van zesendertig jaar overleed, zijn weduwe met een zwaar deficitaire successie opzadelend, waren er in Parijs al een twintigtal loges.
Zestien achtbare meesters kwamen bijeen en verkozen tot hun nieuwe grootmeester Louis de Bourbon Conde, graaf van Clermont (17091771). Met hem was het een lid van de koninklijke familie, een "Prince du Sang", die aan het hoofd van de Orde kwam, aangezien hij een kleinzoon was van Lodewijk XIV.
De graaf van Clermont was abt van de abdij van Saint-Germain des Pres, hoewel hij geen priester was en ook een belangrijk legeraanvoerder. Daarbij was hij een beschermer van kunsten en wetenschappen en werd hij lid van de "Academie Française". Pas eenentwintig geworden, stichtte hij een "Societe des Arts", die zich als concurrent opstelde van de "Academie des Sciences". Op het ogenblik van zijn verkiezing tot grootmeester behoorde hij tot de groep aristocraten die er een weinig stichtende levenswandel op nahielden.
De enorme inkomsten die hij uit de door hem bestuurde abdijen haalde, dienden om er een mondaine en buitensporige levensstijl op na te houden. Clermont bleef ongehuwd maar had een jarenlange verhouding met de actrice Elisabeth Leduc, die ook de maitresse was geweest van zijn voorganger, de hertog van Antin.

Hoewel er nog af en toe politieoptredens tegen de vrijmetselaars voorkwamen, weliswaar uitsluitend tegen loges en tegen leden van bescheiden sociale rang, nam de Orde voortaan aanzienlijke uitbreiding. In 1744 waren er twintig ateliers in Parijs en vierentwintig in de rest van het land.
Tegen het jaar 1755 waren er een of meer ateliers in tweeenzeventig steden. Een paar onder hen hadden al een kwarteeuw vrijmetselaarstraditie opgebouwd, zoals in Bordeaux en in Valenciennes waar al vanaf 1732 door de Engelse "Grand Lodge" erkende werkplaatsen bestonden.
In 1760 noteerde men voor Parijs vijfenzeventig loges en zevenenveertig in de rest van het land. Dit waren de door de Franse Grootloge erkende loges. Daarnaast waren er nog heel wat bastaardloges, die van de een of andere buitenlandse obedientie patenten hadden verkregen. en ook een aantal "wilde" loges, die op eigen houtje tot stand gekomen waren.
Een "katholieke" ombuiging.
Vanaf 1745 werd duidelijk dat de Franse vrijmetselarij begon af te wijken van het Engelse model. In ons volgende hoofdstuk zullen we het over de aanzienlijkste afwijking of ontwikkeling hebben, die van de hoge-gradenvrijmetselarij.
Maar ook de basisvrijmetselarij, de "blauwe" vrijmetselarij van de eerste drie graden, kreeg een duidelijk verschillende inhoud. Het vage deïsme van de Engelse Constituties moest plaats ruimen voor een uitgesproken katholieke gedragslijn. Nieuwe statuten door de "Loge SaintJean de Jerusalem", de persoonlijke loge van graaf de Clermont in 1745 opgesteld, werden naderhand door talrijke zoniet de meeste loges overgenomen. Hierin luidde Artikel Een: "God is onze meester, wij zullen Hem steeds om hulp bidden en nooit zijn heilige naam ontwijden". Wat een verschil met de vrijblijvende Engelse verwijzingen naar de "Opperbouwmeester van het Heelal".
De statuten bepaalden verder dat enkel gedoopte, gelovige en godvrezende kandidaten mochten worden opgenomen. De bijeenkomsten moesten gehouden worden buiten de uren waarop kerkelijke diensten plaatsvonden.

Op het feest van Sint-Jan moesten alle leden de H. Mis bijwonen, alsook 's anderendaags een herdenkingsmis voor de overleden leden. Een broeder die iets ondernam tegen het geloof of de goede zeden, moest uitgesloten worden. Bij overlijden van een lid moesten alle broeders de uitvaartmis bijwonen.
Dergelijke verplichtingen brachten de Franse vrijmetselarij dichter bij de statuten van een godsdienstige confrerie dan bij die van de Engelse Grootloge.
Met varianten kunnen we ze in alle statuten van de verschillende achttiende-eeuwse obedienties in Frankrijk terugvinden.
Naast de op de godsdienst gerichte artikelen, bevatten de statuten voortaan ook een veel belangrijker aantal moraliserende elementen dan dit in de Constituties van Anderson het gevaI was.
Zo werd voorgehouden dat rijkdom en aanzien niet tot hoogmoed mochten leiden, maar integendeel moesten aanzetten tot nederigheid en steun aan de behoeftigen; dat ieder broeder zich beleefd en menselijk moest gedragen en de vijand moest zijn van leugen en laster; dat hij voor vrouw en kinderen een voorbeeld van goed gedrag moest zijn, niet mocht toegeven aan verkwisting en ontucht en alle tegenslagen met geduld moest verdragen; dat geen godslasteringen, vloeken of obscene woorden over zijn lippen mochten komen; dat hij zich niet te buiten mocht gaan aan drankmisbruik of andere buitensporigheden; dat hij zijn zieke broeders moest bezoeken en bijstaan; dat hij zijn onrechtvaardig gevangen genomen broeder moest vrijkopen.

Als de logeleden zich volgens deze principes gedroegen, dan is het duidelijk dat ze zich aanzienlijk verwijderd hadden van de oorspronkelijke logess die niet veel meer waren geweest dan gezelligheidsverenigingen, vvaar vooral goede spijs en drank en jolig gezelschap van tel waren.
Was de vrijmetselarij vanaf haar ontstaan op vrij chaotische en weinig georganiseerde wijze tot ontwikkeling gekomen, voortaan zou hierin, onder de nieuwe statuten, wijziging komen.
Graaf de Clermont vergenoegde zich niet met het uitvaardigen van strenge regels, hij wou ook de misbruiken uitroeien. Begin 1744 stond in een Parijs krantje te lezen dat hij uit de loges "zou verwijderen alwie geen edelman of deftig burger" was. En l'abbe Perau (1700-1767) schreef rond dezelfde tijd in zijn "L'Ordre des Francs-Macons trahi": "Men zal een aanzienlijk deel van de broeders uit de Orde wegjagen, omdat ze deze onteten door de laagheid van hun inborst en door de verachtelijke baatzucht die hen bezielt". Want, zo schreef hij verder: "men heeft de waardigheid van Gezel en Meester verleend aan lieden die nog niet goed genoeg waren om als Dienaars te worden opgenomen".
Inderdaad, vanaf 1744 werden zuiveringsacties uitgevoerd en hiervoor riep de Grootmeester zelfs de hulp in van de politie, die binnenviel in werkplaatsen samengesteld uit bescheiden lieden en ze aanmaande hun logewerkzaamheden te staken.
Toen in 1755 de statuten van 1745, met enige wijzigingen, maar trouw aan de katholieke inspiratie, werden gepubliceerd "om te dienen tot reglement voor alle loges van het Koninkrijk", was de evolutie van een ontspanningsvereniging naar een soort godsdienstige confrerie duidelijk te merken.

Terwijl in de eerste jaren, een groot deel van de leden uit de adel, zelfs uit de hoge aristocratie, kwamen, was dit na 1745 niet meer het geval.
De meeste edele heren waren het maçonnieke spel vlug moe en alleen een kleine groep bleef nog actief, hetzij in exclusieve adellijke loge., hetzij in burgerlijke loges, waar zij als beschermheer optraden zoncer zelf veel aan de werkzaamheden deel te nemen.
De burgerij en de gegoede middenstand zorgden voor de aflossing. Die handelaars en industrielen waren rooms-katholiek, vroom, zelfs devoot en jansenistisch beinvloed. Het Jansenisme was in die tijd het toev]uchtsoord voor alwie zich contesterend opstelde tegenover het kerkelijke en burgerlijke gezag.
Hetzelfde deed zich voor in de provinciesteden. Men heeft uit lokale Studies over de 18de-eeuwse loges in Frankrijk kunnen vaststellen dat zij in de kringen recruteerden van de godsdienstige confrerieen, meer bepaald van de boetecongregaties of penitenten. Grootmeester de Clermont was hiermee in eenklank, want stilaan was hij van losbandigheid overgeschakeld op devotie en voorbereiding op het eeuwig leven.
De stichting van de "Grand Orient de France".
Graaf de Clermont bleef weliswaar grootmeester tot aan zijn dood in 1771, maar erg veel heeft hij zich om de vrijmetselarij niet bekommerd, althans niet om de op Engelse wijze georganiseerde loges zoals hij die bij zijn functieaanvaarding aantrof. In een volgend hoofdstuk zullen we het hebben over zijn activiteit in de hoge-gradenvrijmetselarij. De dagelijkse leiding van de "Grande Loge de France" gaf Clermont in handen van substituten , die volgens eigen godsvrucht en vermogen opereerden.
Weldra begonnen zich allerlei rivaliteiten af te tekenen, die gedurende vele jaren de logeactiviteiten zouden bezwaren. Er waren hiervoor allerhande redenen, waarvan de voornaamste het antagonisme was dat ontstond tussen burgerij en adel. Vooral in Parijs leidde dit tot talrijke scheuringen en uitsluitingen.

De ruzies namen dergelijke proporties aan en werden zo publiek uitgevochten, dat in 1767 bij politiebevel alle logewerkzaamheden voor onbepaalde tijd verboden werden. Ook al legden de broeders zich hier niet helemaal bij neer, toch leidde de vrijmetselarij in de volgende vier jaar slechts een sluimerend voortbestaan.
Toen in 1771 grootmeester de Clermont als vrome en berouwvolle zondaar de geest gaf, liet hij een bijzonder verwarde toestand na.
De vrijmetselarij verkeerde, in de mate waarin ze nog actief was, in een chaotische toestand, waarin rivaliteiten en ruzies hoogtij vierden en nog weinig broederlijkheid te bespeuren viel.
Het zou niet ondenkbaar geweest zijn dat de centrale organisatie volledig opgedoekt werd en alleen nog mekaar bekampende of mekaar negerende splintergroepen overgebleven zouden zijn.

Een redder in de nood trad evenwel aan. Zijn naam was Anne-Charles, hertog de Montmorency-Luxembourg (1737-1803). Actief vriimetselaar sedert zijn initiatie in 1762, had hij contacten met de elkaar bestrijdende kampen en hij slaagde erin de meesten tot verzoening te bewegen. Zelf wou hij niet de nieuwe grootmeester worden en vergenoegde hij zich met een functie van algemeen beheerder, die hem evenwel de effectieve leiding over de vrijmetselarij gaf, althans over het gedeelte dat zich aan zijn gezag wou onderwerpen.

Tot de Franse Revolutie het verhinderde, zou Montmorency-Luxembourg met voorbeeldige ijver werken in dienst van een geordende en ordentelijke vrijmetselarij. Hij slaagde erin de "Grande Loge de France", die nagenoeg ten onder was gegaan aan haar inwendige twisten, te vervangen door een nieuw opgerichte "Grand Orient de France". Begin 1773 was de nieuwe organisatie operationeel. Nieuwe statuten werden opgesteld, een nieuw hoofdbestuur werd aangesteld en de vernieuwde vrijmetselarij nam haar intrek rue Pot-de-Fer, in het vroegere klooster van de Jezuieten.
Tot grootmeester van de "Grand Orient" werd Louis-Philippe de Bourbon (1747-1793), hertog van Chartres, later hertog van Orleans. verkozen. Hij was een rechtstreekse nazaat van Lodewijk XIII en van moederskant ook van Lodewijk XIV. Zijn overgrootvader Philippe d'Orleans (1674-1723) was de controversiele Regent van Frankrijk geweest tijdens de minderjarigheid van Lodewijk XV. Politiek en staatkundig was die Regent geen slecht leider, maar moreel was hij een van de verdorvente personages die de zo al libertijnse 18de eeuw voortbracht. Philippe d'orleans junior had dan ook een illuster voorbeeld, dat hem in zijn neigingen tot roekeloos kansspel, geldverkwisting en seksuele losbandigheid kon stimuleren. Net als de vriendenclub waartoe hij behoorde, was hii een prototype van de moreel aan lager wal geraakte aristocratie.

Niet dat dit voor de vrijmetselarij veel belang had, want zijn bijdrage beperkte zich tot het verlenen van zijn beschermheerschap en tot het bij hoge zeldzaamheid bijwonen van plechtige bijeenkomsten. Als hij al eens zelf ~metselde", was het in besloten kring, met een paar vrienden en enkele dames, in zijn eigen persoonlijke loge.
Philippe d'Orleans heeft in de Orde nog de meeste herinneringen nagelaten door in 1793, toen hij onder de naam Philippe-Egalite de zijde van de revolutie had gekozen, publiek en brutaal afstand te nemen van de vrijmetselarij die hij een "schim van Gelijkheid" noemde.
Enkele weken na de verloochening van zijn vrijmetselaarsverleden werd hij slachtoffer van de Terreur. Hij eindigde zijn korte en weinig stichtende leven op dezelfde wijze als zijn neef Lodewijk XVI, die mede door hem ter dood was veroordeeld.
Veertig jaar later zou een kleindochter van Philippe-Egalite met een vrijmetselaar trouwen. Haar naam was Marie-Louise d'Orleans, gemalin van Leopold I, koning der Belgen.
Bestendige groei tot aan de revolutietijd.
Vanaf 1773 tot aan de Franse Revolutie, groeide de "Grand Orient de France" bestendig. Er werd aanzienlijk werk verricht voor het organiseren en het stroomlijnen van de logeactiviteiten, zowel in Parijs als in het hele land.
Gemakkelijk en helemaal succesvol was dit niet. Niet alleen waren er de problemen met verschillende kleine obedienties, die apart bleven opereren, maar vooral kwam er een belangrijke scheuring die onder de naam "Grande Loge de Clermont" tot in 1799 concurrerend zou blijven werken Alleen al in Parijs werden door deze aan de "Grand Orient" viiandige organisatie honderd en twintig loges erkend. Ook zij beschouwden Philippe d'Orleans als hun grootmeester.
De werkplaatsen van de "Grande Loge de Clermont" bleven nagenoeg uitsluitend bevolkt door leden van de burgerij en de middenstand en werkten verder in de geest van de roomskatholieke traditie.

In de "Grand Orient de France" was het uitzicht enigszins anders. Ook daar waren een aantal loges door burgers bevolkt. Er bestonden hchter ook we rkplaatsen die de a ristoc ratie gro epeerden . Voorbeeld en lervan waren in Pariis de loges "La Candeur", "Saint-Jean d'Ecosse du C°ntrat Social'~ en "L'Olympique de la Parfaite Estime". Er waren ook heel wat militaire loges die ontstonden in de schoot van legerregimenten, terwljl er ook talrijke "adoptieloges", d.w.z. vrouwenloges, bestonden.
Een "buitenbeentje" bij al deze werkplaatsen was de "Loge des Neuf Soeurs" Opgericht in 1776, verdwenen in 1790, recruteerde ze een ander soort leden dan men in de burgerlijke of aristocratische loges vond. De tweehonderd vijftig leden die men van deze loge kent, waren voorlopers van de negentiende-eeuwse vrijmetselarij;. Zij behoorden tot de literaire of wetenschappelijke kringen en tot diegenen die "les Lumieres", de Verlichting, propageerden. Bij hen weinig of geen godsdienstigheid, ook al waren er enkele priesters onder de actieve leden, zoals de schrijvers Claude Cordier de Saint-Firmin (1743-1826), en Marc d'Espagnac (17431794), die kanunnik was van de Parijse kathedraal.

"Les Neuf Soeurs" richtte haar belangstelling op kunsten en wetenschappen, zoals het de stichter, astronoom Jerome de Lalande (17321807), gewild had en stichtte o.m. twee musea en een Lyceum. Anderzijds nam ze de verdediging van onrechtvaardig veroordeelden op zich.

In "Les Neuf Soeurs" werd Benjamin Franklin achtbare meester en werd de vierentachtigjarige Voltaire (1694-1778) enkele weken voor zijn dood plechtig geintroniseerd in de vrijmetselarij, waarover hij nochtans de schampere opmerkingen had gepubliceerd .
Vanaf 1787 was de revolutie onderweg. Iedereen voelde aan dat maatschappelijke evoluties onvermijdelijk waren, maar weinigen voorzagen dat in de eerstkomende tien jaar zo'n grondige en bloedige revolutie plaats zou grijpen.

Toen de echte revolutie zich ontwikkelde, waren de logebroeders er niet op voorbereid. Men had hun altijd ingeprent, dat zij gehoorzame en loyale onderdanen moesten zijn en het was zeker niet in hun kringen, dat de revolutionaire ideeën gemeengoed waren.

Veel vrijmetselaars sneuvelden onder de guillotine, velen vluchtten uit Frankrijk, nog meer hielden zich voorzichtig buiten alle politiek engagement. Slechts een kleine minderheid vond men terug onder de revolutiegezinden en dan nog meestal bij de Girondijnen of andere gematigde groepen.

Behalve onder de Terreur hielden de loges nooit op te functioneren, hoewel het dan toch maar in mineur was. Onder het Consulaat zouden ze een merkwaardige heropstanding beleven. In 1799, na bloedige jaren die ook in de rangen van de vrijmetselaars zwaar hadden toegeslagen, besloten de "Grand Oriënt de France" en de "Grande Loge de Clermont" dat het tijd was om de grote verzoening te bewerkstelligen. Verenigd stapten ze de negentiende eeuw binnen. In de loop van de achttiende eeuw hadden ze allebei, en met hen nog andere obedienties, meer dan duizend loges opgericht of aanvaard. Ongeveer 50.000 Fransen hadden in de achttiende eeuw het maçonnieke "Licht" gezien.
DE BESTUURSFUNCTIES IN EEN OBEDIENTIE
Het hoofdbestuur van een Grootloge of Grootoosten bestaat in algemene regel uit vijftien a twintig leden. Gewoonlijk worden volgende functies uitgeoefend:
Grootmeester
Gewezen Grootmeester
Adjunct Grootmeester
Eerste Grootopziener
Tweede Grootopziener
Grootredenaar (en adjunct Grootredenaar)
Grootsecretaris (en adjunct Grootsecretaris)
Grootthesaurier (en adjunct Grootthesaurier)
Grootaalmoezenier
Grootarchivaris Bibliothecaris
Grootkeurmeester
Grootkapelmeester
Grootceremoniemeester
Grootdekker (en adjunct Grootdekker)
Op het niveau van de plaatselijke loges bestaat ongeveer dezelfde bestuursorganisatie. De "C.O.D." of "Commissie van officieren en dignitarissen" bestaat meestal uit:
Achtbare meester
Ex-achtbare meester
Eerste opziener
Tweede opziener (en adjunct opziener)
Redenaar (en adjunct redenaar)
Administratief secretaris
Secretaris
Keurmeester (en adjunct keurmeester)
Ceremonie meester (en adjunct ceremoniemeester)
Penningmeester
Hofmeester
Tempelsluiter of Dekker (en adjunct tempelsluiter)
Zegelbewaarder
Kapelmeester (en adjunct kapelmeester)
Bibliothecaris
Aalmoezenier (en adjunct aalmoezenier)
Bouwmeester
Daarnaast bestaat er ook meestal:
een recruteringscommissie
een college van maçonnieke rechters

Hoofdstuk IV, Het verhaal van de hoge graden
Figuur: Hoofdstuk IV
Een ingewikkelde geschiedenis.
Le chevalier de Ramsay.
Het moderne quiëtisme.
Ramsay en het quiëtisme.
De verdere levensloop van Ramsay.
"Le Discours de Ramsay".
Een nieuwe oorsprong voor de vrijmetselarij.
Het begin van de "Schotse" graden.
De grote inflatie.
Pernety, Martines, Saint-Martin en Willermoz.
Een excentriek onder velen: Chevalier de Beauchaine.
Het latere leven van de hoge graden.
Waarom de hoge graden?
De grote mystificatie.
Hoge graden: hoogromantisch.
MAÇONNIEKE TIJDREKENING
DE VRIJMETSELAARS AAN TAFEL


Een ingewikkelde geschiedenis.
In dit hoofdstuk snijden we het ingewikkeldste en minst overzichtelijk aspect van de ontwikkeling van de vrijmetselarij aan.
Als dominee Desaguliers in 1744 niet was overleden, zou hij weldra, zeker op het continent, zijn geesteskind niet meer herkend hebben. Er werden in snel tempo elementen aan het oorspronkelijke concept toegevoegd, die het aanzienlijk wijzigden en er zelfs tegenstrijdig mee waren.
De loges van Desaguliers bestonden uit drie graden, de leerling, de gezel en de meester, naar de middeleeuwse corporaties die men als model had genomen. Bij het overbrengen van die vrijmetselarij naar het continent, werden aanvankelijk ook maar deze drie graden gebruikt.
De Fransen vonden evenwel de Engelse organisatie te prozaïsch naar hun smaak en introduceerden hun eigen meer romantische ingrediënten.

De zakelijke titel "master of the lodge" werd in Frankrijk "Venerable Maitre", de functies van redenaar, van ceremoniemeester, van aalmoezenier, van "frere terrible" werden gecreëerd en de wat droge inwijdingsceremonies werden met Franse creatieve verbeeldingskracht herzien en bijgewerkt tot echte "psychodrama's". De broederlijke gelijkheid werd doorbroken doordat in de loge dienaars of "freres servants" opgenomen werden die alleen de graad van leerling konden verwerven, en "freres a talent" die hun lidmaatschap te danken hadden aan de diensten die zij bewezen aan de werkplaats, hetzij als traiteur, hetzij als zanger of bespeler van een muziekinstrument.
Het zou ook niet lang duren voor de bescheiden genealogie van de vrijmetselarij, als nazaat van de vroegere metselaarsambachten, geen bevrediging meer schonk, zodat naar een prestigieuzer voorgeschiedenis werd gezocht. Waar en hoe men die vond, zullen we hierna in algemene lijnen aanduiden. Het gaat namelijk om een verhaal dat talrijke boekdelen zou vergen om het min of meer omstandig uit de doeken te doen.
De eerste sporen van de zoektocht naar een meer indrukwekkend verleden brengen ons in Parijs bij de Schot de Ramsay.
Le chevalier de Ramsay.
Andrew Michael Ramsay (1686-1743), een van de vele enigmatische figuren uit de geschiedenis van de vrijmetselarij, staat mee aan het begin van de evolutie die naar de opbloei van de hoge-gradenvrijmetselarij zou leiden. Ramsay was een Schot. Zijn Schotse biografen zeggen dat hij een bakkerszoon was, en zijn Franse biografen dat hij van Schotse adel was. Was zijn vader calvinist en in Schotland betekende dat aanhanger van de zich extreem opstellende puriteinse presbyterianen , zijn moeder beleed de anglicaanse godsdienst en Andrew Ramsay volgde haar hierin. In Schotland waren de anglicanen of "episcopalians" in meerderheid Stuartgezind. Daarbij waren zij sterk beïnvloed door het "quiëtisme", de mystieke beweging die heel wat gelovigen in de 18de eeuw beroerde en die zowel in het katholicisme als in het protestantisme profeten had.
Het quiëtisme kwam erop neer dat men geloofde de christelijke volmaaktheid te vinden in een lijdelijke zielerust, waarbij de H. Geest zijn werk deed. Als men zich maar terugtrok in een ingekeerde meditatie, trad men vanzelf de volmaaktheid binnen. De mens was zo verdorven dat hij door eigen inspanningen, versterving, boete of vervolmaking de eeuwige zaligheid niet kon verwerven. Al wat hij kon doen, was zichzelf passief openstellen om aan de goddelijke werking de vrije loop te laten, daarbij een soort "nirvana" nastrevend, een volledig opgaan in de goddelijke universaliteit .

De onorthodoxe ontwikkelingen die uit zulke principes konden voortspruiten, waren legio. De annihilatie van de eigen ziel om te verdwijnen in die van de Godheid, leidde tot een pantheïstische visie.
De passiviteit, het "quiëtisme", leidde tot onverschilligheid tegenover de moraal en de ascese die ten grondslag moesten liggen aan de inspanningen tot vervolmaking en tot verwerving van de eeuwige zaligheid. Dit opende de weg naar het idee, dat als je inwendig maar open stond voor God, de zonden die het lichaam bedreef, geen belang hadden en je hiervoor niet verantwoordelijk was. Het quiëtisme was dus een godsdienstige houding die optimisme en inwendige vrede predikte en de strijd tot vervolmaking, het gebed, de uitoefening van de godsdienstige plichten, het beoefenen van de deugden, het onderhouden van de wetten van de moraal, als bijkomstig of zelfs overbodig beschouwde.
Eeuw na eeuw stak het quiëtisme in wisselende gedaanten de kop op en de Kerk had het steeds bestreden, met des te meer moeite omdat het quiëtisme soms moeilijk te onderscheiden was van de contemplatieve mystiek, waarin grote orthodoxe heiligen uitgeblonken hadden.
Het moderne quiëtisme.
Het quiëtisme zou een nieuw hoogtepunt bereiken vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw. In Rome leefde een vrome priester, Michel de Molinos (1628-1696), die als biechtvader en geestelijke leider een internationale reputatie had verworven. Kardinalen, kloosteroversten, prinsen verdrongen zich om van hem advies en leiding te krijgen. Hij zou ongetwijfeld in geur van heiligheid zijn gestorven had hij niet in 1675 de som van zijn godsdienstige overtuigingen te boek gesteld. De "Geestelijke Gids" van Molinos werd een bestseller en deed zowat overal, onder meer in veel kloosters, een nieuwe beweging van spiritualisme ontstaan die in conflict kwam met de institutionele kerk.
Meer wegens de gevolgen dan de inhoud van zijn geschriften, werd de Molinos als "quietist" veroordeeld, en ze waren voor hem des te strenger, omdat ze in de zachtheid en de vriendelijkheid van zijn leer nogal wat moeite hadden de proposities te identificeren die ze als ketters beschouwden .
Maar ook andere geloofsverkondigers kregen het quietistische etiket opgeplakt. Een formidabele "mystica" was de Rijselse Antoinette Bourignon (1616-1680), die op grond van haar visioenen propageerde dat de echte Kerk gestorven was en door haar tot nieuw leven gebracht moest worden.
Ook zij predikte een persoonlijke mystiek die, los van alle uitwendige liturgie of godsdienst, tot de volmaaktheid zou leiden. Hoewel ze door kerkelijke en burgerlijke overheid vervolgd werd, wierf ze heel wat aanhangers bij adel en burgerij en zelfs bij de geestelijkheid. In de protestantse kerken verspreidde vooral Pierre Poiret (1646-1719) haar leer, o.m. door haar werken te drukken.

Had Antoinette Bourignon zich volledig in de marge van de Kerk geplaatst, binnen de katholieke gemeenschap zelf stond een nog indrukwekkender mystieke vrouw op. Jeanne de la Mothe-Guyon (1648-1717) vond, bijna op eigen houtje, de recepten van het quiëtisme en hield voor dat men de algehele gemeenschap met God kon bereiken in absolute passiviteit, zonder gebed of sacramenten. Zij was een begenadigd schrijfster, een talentvol debater en een gloedvol redenaar, zodat ze werd toegejuicht als een nieuwe Theresia van Avila. De bewakers van de orthodoxe leer, in de eerste plaats de bisschop van Meaux, Jacques Bossuet (1627-1704), hielden haar in de gaten en zorgden ervoor dat ze in Rome veroordeeld werd. Ze legde er zich ogenschijnlijk bij neer, maar verspreidde verder haar zienswijzen zolang ze leefde, hierin gesteund door Madame de Maintenon (16351719), de morganatische echtgenote van Lodewijk XIV.
In haar veroordeling sleurde ze haast de goede aartsbisschop van Kamerijk mee. Francois de Salignac de la Mothe-Fenelon (1651-1715) was de zachtste onder de prelaten. Naar zijn preken luisteren was een voorsmaakje krijgen van hemelse vreugde. Ook hij vond meer gaven in een geloof dat vredig en vreugdig was, dan in een door contra-reformatorische strengheid getekende Kerk.

Hij ook moest hiervoor boeten en werd voor sommige van zijn geschriften door Rome veroordeeld, vooral omdat hij de verdediging van Madame Guyon had opgenomen. Wenend en in volle nederigheid legde hij zich bij deze grotendeels onrechtvaardige veroordeling neer.
Ramsay en het quiëtisme.
Ramsay behoorde, zoals we hierboven schreven, tot de minoritaire maar overtuigde Schotse anglicanen, onder wie het quiëtisme sterk aanwezig was, en in oppositie stond met de streng-puriteinse houding van de presbyterianen.
De universiteit van Aberdeen was een levendig centrum van quietistische mystiek. In King's College doceerden achtereenvolgens John Forbes of Corse (1593-1648), Henry Scougall (1650-1678) en Georges Garden (1649-1733), die alle drie bijdragen leverden tot de mystieke literatuur.
Garden werd diep beïnvloed door de dames Bourignon en Guyon, wie zijn werken hij via Poiret had leren kennen en over wie hij public eerde.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat Ramsay, met deze tendensen geconfronteerd en op zoek naar het ware geloof, naar het continent trok en bij Poiret terecht kwam. Hij werd evenwel door hem maar half overtuigd. Hij trok verder en meldde zich in 1709 bij Fenelon aan, die hem tot het katholicisme bekeerde.
Voor de toen drieentwintigjarige Ramsay was dit het grote evenement in zijn leven. Hij bleef als secretaris bij Fenelon werken en na die zijn dood acteerde hij een paar jaar in dezelfde functie voor Madame Guyon. Later kreeg hij onderdak bij de hertogin van Sully (1673-1736), een dochter van Madame Guyon. In 1720 publiceerde hij een biografie van zijn idool Fenelon. Hij werd de belangrijkste kenner van deze grote figuur.
Ramsay was een van de weinigen die de hoofdpersonages van het quiëtisme, zowel van protestantse als van katholieke zijde, van zo nabij had leren kennen. Hij werd blijvend door hun invloed getekend, en zijn katholicisme was er dan ook een van een bijzonder soort, gekenmerkt door mysticisme en weinig geïnteresseerd door wat de kerkelijke hiërarchie voorhield. De ideeën van Ramsay maakten geen kans in de officiële kerk, zodat hij zich geroepen voelde ze tot leven te wekken in een vrijmetselarij die voor hem een kerk van "ingewijden" moest worden.