Maçonnieke encyclopedie

De Maconnieke Encyclopedie zoekt


Een ogenblik !

HOOFDSTUK I DE GEBOORTE VAN DE VRIJMETSELARIJ
De "geschiedenis" volgens Anderson
Van Vitruvius tot Christopher Wren
Erfgenamen van de metselaars?
Beroepsgilden in evolutie
Hoe het er in Engeland toeging
HOOFDSTUK II DE WARE GESCHIEDENIS VAN DE ENGELSE VRIJMETSELARIJ
De ware vader van alle vrijmetselaars.

figuur Deel-1

Hoofdstuk I De geboorte van de vrijmetselarij
figuur: Hoofdstuk I
Er waren eens een paar Londense clubs
In Charles Street Londen, in de taveerne "De Appelboom", hadden in de loop van het jaar 1716 enkele deftige burgers een rendez-vous. Ze vertegenwoordigden vier "clubs" die in Londense "pubs" hun bijeenkomsten hielden. Samen besloten ze zich tot "Grand Lodge" uit te roepen en dit op een algemene feestvergadering te bevestigen.
Op 24 juni 1717, feest van Sint-Jan de Doper, vonden ze mekaar terug op de eerste verdieping van "De Gans en de Rooster" in de schaduw van St.-Paul's Church. Daar gingen ze over tot de installatie van een "Grand Lodge of the Most Ancient and Right Worshipful Fraternity of the Free-Masons". Tot eerste Grootmeester verkozen zij een niet nader omschreven gentleman, Antony Sayer (1672-1742).

Dit verhaal staat te lezen in elk boek dat over de vrijmetselarij handelt. Is het honderd procent betrouwbaar? Zoals zoveel in de geschiedenis van de vrijmetselarij, roept ook het relaas van de stichting van de "Grand Lodge of London and Westminster" vraagtekens op. Immers, pas in het jaar 1722 liet de nieuwe vereniging voor het eerst van zich horen.
Verslagen van de bijeenkomsten van "Grand Lodge" werden pas vanaf juni 1723 bijgehouden. Voor de periode 1716 tot 1723 zijn we aangewezen op wat dominee James Anderson (1662-1739) hierover in 1738 heeft gepubliceerd. Een relaas, twintig jaar nadien geschreven, door een grijsaard die in vorige geschriften niet had uitgeblonken door historische accuraatheid, vraagt om een kritische benadering.
Laten we evenwel aannemen dat het verhaal in grote lijnen juist is. Of echt alles voorviel op de data die er meer dan twintig jaar later voor werden opgegeven, is namelijk niet zo belangrijk. Historisch is in elk geval, dat in 1723 bij twee uitgevers in Fleet Street een boekje van 92 bladzijden verscheen onder de titel: "De Constituties van de Vrije-Metselaars~ bevattende de geschiedenis, plichten, reglementen, enz. van deze Aloude en Eerbiedwaardige Broederschap. Ten behoeve van de Loges".

Het boekje was van de hand van de Schotse presbyteriaanse dominee James Anderson en werd ingeleid door de anglicaanse dominee JohnThomas Desaguliers. Het was allesbehalve een geheim document, want de uitgevers maakten de publikatie bekend door middel van advertenties in de Londense bladen.
De "geschiedenis" volgens Anderson
Anderson, die als hobby de genealogie beoefende, begon de geschiedenis van de vrijmetselarij als volgt: "Adam, onze eerste voorvader, geschapen naar het beeld van God, de Opperbouwmeester van het Heelal, moet de wetenschap, meer bepaald de meetkunde in het hart gegrift zijn geweest, want sedert de Zondeval vinden we de principes ervan in de harten van zijn nakomelingen". Adam, de eerste vrijmetselaar!

Een hele reeks bijbelse of historische personages werden vervolgens ten tonele gevoerd in de rol van vrijmetselaars: Kain, Noach en zijn zonen Sem, Cham en Jafeth, "allen waarachtige Metselaars", Nemrod "de bouwer van Ninive", Misraim "die de Koninklijke Kunst in Egypte introduceerde", Mozes, "de Algemene Meester-Metselaar", Salomo "de prins van de Architectuur", Hiram, "de volmaaktste metselaar ter wereld", Nebukadnezar, "de schepper van de stad Babylon, het grootste bouwwerk op aarde", Pythagoras, Euclides, Archimedes, Phidias, enz.
Alwie als vorst, wetenschapper of bouwmeester een rol in de prechristelijke tijd had gespeeld, zou dus tot de vrijmetselarij hebben behoord.

"Grootmeester" Mozes riep vaak zijn onderdanen in "logebijeenkomsten" samen tijdens de doortocht in de woestijn, Salomo was Grootmeester van de loge in Jeruzalem, Zerubbabel was de Algemene MeesterMetselaar van de joden, koning Ptolemeus had dezelfde titel in Egypte en keizer Augustus werd Grootmeester van de loge in Rome. Geloofde Anderson zelf dit verhaal? Kon hij zijn medebroeders en zijn lezers ervan overtuigen dat al die bijbelse of historische personages inderdaad vrijmetselaar waren geweest en dat de "Grand Lodge of London and Westminster" hun rechtstreekse opvolgers groepeerde?
Zelfs voor de achttiende-eeuwse lezer moet dit moeilijk te slikken zijn geweest. Maar ja, het was met zoveel overtuiging neergepend, verwees naar "de oude archieven van de metselaars" en verscheen met de aanbeveling van Desaguliers die als leerling van Newton een vleiende reputatie van wetenschappelijk vorser had opgebouwd. Wat moesten de weinig kritische "gentlemen" hier wel van denken?

Enigszins verrassend werd Jezus Christus niet bij de vrijmetselaars ingelijfd. Hij werd alleen zijdelings vermeld met betrekking tot keizer Augustus, "onder wiens regering geboren werd de Messias van God, de grote Architect van de Kerk". Men kan zich voorstellen dat dit wel enig probleem gesteld zal hebben voor Anderson. Als hij Jezus bij de vrijmetselaars opnam, dan moest hij onvermijdelijk niet alleen de apostelen en de evangelisten maar ook de bisschoppen van Rome en de kerkvaders mee vermelden, en in het protestantse Engeland zal dit hem wel een te riskant pad geleken hebben.
Van Vitruvius tot Christopher Wren
Overstappend naar de christelijke tijdrekening met Vitruvius als eerste grote metselaar, baande Anderson zich een moeizame weg, van het Romeinse keizerrijk over de sarbaren tot aan Karel Martel, die op verzoek van de Saksische koningen de eerste metselaars en architecten llaar de Britse eilanden gestuurd zou hebben. Die metselaars zouden reglementen hebben ingevoerd die van de Engelse koningen, zelf vrijmetselaar geworden, erkenning en goedkeuring verkregen.

In zijn chronologie was Anderson erg eclectisch, en aan de moeilijkste periodes van de Engelse geschiedenis gleed hij voorzichtig voorbij. Hendrik VIII en de reformatie werden niet vermeld, van Elisabeth I werd alleen gezegd "dat ze de vrijmetselarij niet aanmoedigde, omdat ze als vrouw geen Metselaar kon worden" en Cromwell werd verzwegen.
De Stuarts daarentegen werden in een gunstig daglicht geplaatst.
James I was vrijmetselaar, restaureerde de Orde en patroneerde grote architecten zoals Inigo Jones (1573-1652). Charles I en Charles II, allebei als vrijmetselaars beschreven, bevoordeelden de Koninklijke Kunst van het bouwen en steunden de grote architect Christopher Wren (16321723). Alleen IameS II werd in negatieve zin vermeld. Onder zijn regering (die toch maar drie jaar duurde) zouden de vrijmetselaarsloges in Londen in verval zijn geraakt, om pas na de "Glorious Revolution" van 1688 opnieuw te bloeien, met steun van Willem van Oranje en na hem van Georges I, de eerste van de Hannoverdynastie.

Anderson doorliep dus op grillige en selectieve wijze de zeventien eeuwen van onze tijdrekening. Dit bracht hem uiteindelijk tot de eigen periode, wat hij in een paar zinnen deed: "De vrijgeboren Britse naties, bevriXd van buitenlandse en inwendige oorlogen, genietend van de goede vruchten van Vrede en Vrijheid, hebben onlangs hun geesten gekeerd naar allerlei vormen van Metselarij en hebben de verwaarloosde Loges in Londen en in andere delen van het land doen heropleven (...). De vormelijkheden en de gebruiken van de oude Broederschap worden met wijsheid gepropageerd, de Koninklijke Kunst wordt gecultiveerd en het cement van het Genootschap wordt beschermd (...). Verschillende edellieden en voorname burgers, samen met geestelijken en geleerden van de meeste geloofsovertuigingen en kerkgemeenschappen hebben zich aangesloten en zich ertoe verbonden als Vrije en Aangenomen Metselaars de Plichten te onderhouden en de tekenen te dragen".

Als verantwoording voor de nieuwe geest die men door een zogenaamd eeuwenoude instelling wou doen waaien, was dit besluit van een lang uitgesponnen geschiedenis vooral merkwaardig door zijn weinig zeggende beknoptheid.
Nog een laatste en kenschetsend detail. In het boekje van 1723 noemde Anderson in het voorbijgaan de grote architect Christopher Wren, zonder enige toespeling op zijn eventueel lidmaatschap, ofschoon hij volgens Ancien-Regimeregels ongetwijfeld een echte "mason" was. De nieuwe uitgave van 1738 was op dit punt wel grondig gewijzigd. Nu werd Wren plots voorgesteld als een van de Grootmeesters van de vrijmetselarij, als de laatste van de grote operatieve metselaars voor de overgang naar de speculatieve vrijmetselarij! Voor een dergelijke bewering werd later nooit ook maar de minste aanwijzing gevonden.

Waarom, als hij zoveel illustere namen opsomde, had Anderson nagelaten de naam Wren, die schitterde aan het Engelse firmament, in 1723 voor de kar van "'Grand Lodge" te spannen, terwijl hij in 1738 verzekerde dat hij een van de voornaamste grondleggers was geweest? Het antwoord is eenvoudig: in 1723 leefde Christopher Wren nog! De grote architect, die echt tot het bouwvak behoorde, zou geprotesteerd hebben, als zijn illustere naam en reputatie als vlag was aangewend door pseudo-metselaars, met wie hij niets gemeens had. Anderson nam het met de historische waarheid niet nauw en herschreef de geschiedenis zoals het hem het beste uitkwam.
Erfgenamen van de metselaars?
Dit is dus de "identiteitsfiche" waarmee de Engelse vrijmetselaars zich bij de buitenwereld aandienden.
Ook al zal men in de achttiende en negentiende eeuw en zelfs nog in onze dagen geschriften aantreffen die het verhaal van Anderson voor waar aannemen, en ook al zijn er talrijke elementen in het vrijmetselaarsrituaal die kritiekloos steunen op deze maçonnieke prehistorie, toch zal men geen enkel historicus meer aantreffen die aan de filiatie vanaf Adam, of zelfs vanaf Salomo ook maar de minste geloofwaardigheid toekent.

Het wilde verhaal van Anderson was ofwel het resultaat van een uitzonderlijke lichtgelovigheid, ofwel niets anders dan een literaire ontboezeming. Voor het uitwerken van de vrijmetselaarssymboliek was dit niet zonder betekenis, maar vanuit geschiedkundig oogpunt was het waardeloos.
Anders is het gesteld met de vermeende filiatie die zou hebben bestaan vanaf de middeleeuwse metselaars- en steenhouwersambachten tot aan de speculatieve vrijmetselarij.
In alle landen van het Europese vasteland en ook op de Britse eilanden was het bouwvak net als alle beroepen, op corporatieve wijze georganiseerd. Het ambacht van de metselaars was in iedere middeleeuwse stad een van de belangrijke beroepsorganisaties. Heel wat beroepen die met het bouwvak te maken hadden , waren er samen in gegroepeerd: metselaars en steenhouwers, maar ook steenbakkers, plafonneerders, straatmakers, kalkmeters en kalkdragers, loodgieters, lei-, tegel- en strodekkers. Soms bevonden zich onder hen ook timmerlieden en schrijnwerkers, tenzij ze in een afzonderlijke nering verenigd waren.

Metselaars en steenhouwers genoten heel wat aanzien in de middeleeuwse maatschappij. Waren het mannen van het vak en van de praktijk, handarbeiders dus, zij moesten voor de uitoefening van hun beroep grote technische vaardigheid verwerven, die heel wat ingewikkelder was dan wat men voor veel andere beroepen behoefde. Een eenvoudige woning optrekken op basis van een uiterst simplistische tekening, veronderstelde een niet geringe kennis van de bouwtechnieken. Wat dan te zeggen van de vele bekwaamheden die men zich eigen moest maken om als erkend bouwmeester te worden aangesteld voor het ontwerpen en realiseren van burchten, kastelen en stadhuizen en vooral van indrukwekkende kathedralen.
Het is niet verwonderlijk dat in hun bloeiperiode de bouwmeesters zich inspanden om de essentiële vaardigheden aan een zo beperkt mogelijk aantal leerlingen mee te delen. De zeldzaamheid van de bouwmeester verzekerde immers zijn prestige en verhoogde zijn "marktwaarde". Zoals alle ambachten en neringen bewaarden de metselaars en bouwmeesters dan ook "geheimen", die van vader op zoon en van meester op gezel in strikte vertrouwelijkheid werden overgedragen.

Dit bleef evenwel niet duren. Zoals in alle beroepen begaf ook bij de metselaars het middeleeuwse keurslijf het onder druk van een evoluerende maatschappij.
Beroepsgilden in evolutie
Die evolutie ging in twee richtingen.
De eerste was de eenvoudigste: de ambachten verdwenen. Omdat ze een uitstervend beroep groepeerden of omdat de overheid de uitoefening van het beroep gewoon "vrij en open voor iedereen" verklaarde, verschrompelden een aantal corporatieve genootschappen tot een irrelevante en zichzelf overlevende schim.
Er was ook een andere evolutie. In een aantal gilden en ambachten werden zelfs vanaf de middeleeuwen leden opgenomen die het beroep niet uitoefenden. Lid van het ambacht zijn was voor hen het equivalent van een handelsfonds: zij konden het ambacht, het beroep of het officie dat ze bezaten maar niet zelf uitoefenden, doorverhuren aan een werkelijke beoefenaar die er niet in geslaagd was zelf in de gesloten club van het corporatieve genootschap binnen te dringen. Vanaf de zeventiende eeuw kon men beroepsorganisaties aantreffen waarvan nog nauwelijks echte beoefenaars deel uitmaakten. Alleen rijke burgers en edellieden bevolkten nog sommige organisaties, eigenden zich de onroerende goederen en de kunstschatten toe en verhuurden aan de meestbiedende de mogelijkheid om het beroep werkelijk uit te oefenen.

Er moet hieraan direct worden toegevoegd dat de corporaties die zo evolueerden, niettemin uitsluitend beroepsgerichte organisaties bleven.
Er zijn nooit aanwijzingen gevonden van edele en notabele leden die een ambacht of nering deden evolueren tot een godsdienstige of filosofische confrerie, tot een "societe de pensee", die erg geleken zou hebben op de speculatieve vrijmetselarij.
Toch is het deze evolutie die tot op vandaag in de meeste publikaties over de vrijmetselarij als onomstootbaar bewezen wordt beschouwd. Wanneer de Reguliere Grootloge van België schrijft, dat "de moderne vrijmetselarij; onbetwistbaar voortvloeit uit de middeleeuwse gilden van metselaars en steenhouwers", dan vertolkt ze hiermee een opinie die tot hiertoe weinig werd aangevochten.

De redenering die hierbij meestal wordt gevolgd, is dat het functieverlies dat de beroepsorganisaties vanaf de periodes van pre-kapitalistische expansie ondergingen, ze in financiële moeilijkheden bracht. Om toch hun werking te verzekeren en o.m. de caritatieve hulpverlening aan noodlijdende beroepsgenoten te kunnen voortzetten, zouden ze niet-professionelen uit adel en burgerij als ereleden hebben aangetrokken.
Mettertijd zouden die zo talrijk geworden zijn, dat dit, samen met het voortschrijdende functieverlies, de corporatie zou hebben doen evolueren tot een gezelligheidsvereniging met caritatieve inslag. Later zou men een romantische en symboliserende inhoud ontwikkelen, voorbode van de beschouwende of speculatieve vrijmetselarij.

Deze redenering steunt niet op harde historische feiten. Op het Europese vasteland zijn onder het Ancien Regime geen middeleeuwse corporaties aan te wijzen die volgens de vooropgestelde wegen van geleidelijkheid geëvolueerd zouden zijn tot speculatieve verenigingen, voorboden van de vrijmetselarij. Indien de toestand overal was zoals in onze gewesten, kunnen we zelfs veronderstellen dat de metselaarscorporaties minder te lijden hadden onder functieverlies en onder enige vorm van invasie door niet-beoefenaars dan andere beroepen. Op het einde van het Ancien Regime waren in de Oostenrijkse Nederlanden nog altijd hoofdzakelijk zoniet uitsluitend echte beroepslui bij de ambachten van de metselaars, steenhouwers en timmerlieden aangesloten. Ze waren vaak al wel geëvolueerd tot "moderne" ondernemers, aannemers, architecten, kleine of grote industrielen, maar ze beoefenden nog echt een aspect van het bouwvak.
De evolutie naar de speculatieve vrijmetselarij is bijgevolg nergens op het vasteland tot stand gekomen. Als dit een logische evolutie geweest was, dan zou men er toch sporen van moeten terugvinden.
Hoe het er in Engeland toeging
Niemand betwist dat de speculatieve vrijmetselarij in Engeland is ontstaan. Dit staat historisch vast. De theorie van het functieverlies en van de geleidelijke verglijding van operatieve naar speculatieve vrijmetselarij moet dus in Engeland door feiten kunnen worden gestaafd.
In Engeland, Schotland en Ierland kenden de beroepsgilden een zelfde neerwaartse evolutie als op het vasteland. In Engeland, waar de pre-kapitalistische expansie zich het eerst liet gevoelen, was dit het duidelijkst.
Het functieverlies liet zich bij alle beroepsgilden voelen en die van het bouwvak maakten hierop geen uitzondering.
Ook zij namen soms heren op van buiten het beroep, om het ledenaantal op peil te houden en de financiële draagkracht veilig te stellen. Uit de zeventiende eeuw zijn een aantal getuigenissen bewaard van niet-metselaars die in een beroepsvereniging werden opgenomen en mee vergaderden in "Masons' Hall", het Londense ambachtshuis van het bouwvak.

De schakels die deze evoluerende metselaarscorporaties onomstootbaar zouden verbinden met de speculatieve vrijmetselarij, heeft men ijverig gezocht maar nooit gevonden. In vrijmetselaarskringen heeft men zich daar meer dan twee eeuwen geen zorgen over gemaakt en heeft men het opsommen van enkele laat-zeventiende-eeuwse teksten, waarin de geleerde Elias Ashmole (1617-1692) en enkele anderen schreven "I was made a Free-mason", als voldoende bewijsmateriaal beschouwd. De zaak was eens en voorgoed beslecht: de middeleeuwse corporaties waren geleidelijk geëvolueerd tot wat de speculatieve vrijmetselarij werd. In deze gedachtengang was de gebeurtenis die plaats vond op 24 juni 1717, de officiële bezegeling van deze evolutie en de aanvang van een nieuw hoofdstuk in een eeuwenoude en ononderbroken geschiedenis.
Naar ons weten is ook van buiten de loges deze voorstelling zelden of nooit ter discussie gesteld. Het verhaal van de Engelse historici van de vrijmetselarij, die nochtans veelal geen blijk gaven van scrupuleuze speurzin of van historische acribie, werd zonder meer aanvaard.

Tot op vandaag zou een niet-vrijmetselaar, vooral wanneer hij zonder vooringenomenheid de vrijmetselarij benadert, scrupules hebben om als het ware de tak af te zagen waarop men de historische legitimiteit van het genootschap heeft geënt. Het heeft dan ook ongetwijfeld moed gevraagd van een vooraanstaand historicus en vrijmetselaar om de filiatie tussen de operatieve en de speculatieve vrijmetselarij naar het rijk van de verzinsels te verzenden. De conservator en bibliothecaris van "United Grand Lodge of England", John Hamill, heeft in 1986 in zijn gezaghebbend werk "The Craft, a history of English Freemasonry" de knoop op definitieve wijze en met weinig woorden doorgehakt. Hij schreef: "Speculatieve vrijmetselarij is in Engeland ontstaan. Welnu, er bestaat geen enkel document dat het bewijs kan leveren dat in Engeland een beroepsgilde langs wegen van inwendige evolutie omgevormd zou zijn tot een speculatieve vrijmetselaarsloge" .

Met deze krachtige uitspraak, gebaseerd op vernieuwend en nauwgezet onderzoek van de authentieke bronnen, heeft Hamill tienduizenden geschriften over de vrijmetselarij van de afdeling geschiedenis doen verhuizen naar die van de fictie.
Hamill voegt hieraan toe dat er al wel in de zeventiende eeuw aanwijzingen zijn over loges of clubs van "accepted maçons", waaruit de speculatieve vrijmetselarij en meer bepaald de "Grand Lodge" van 1717 ontstaan kan zijn, maar dat dit "een nieuwe verenigingsvorm was, zonder connecties met de ambachtsgilden".
Hiermee kan eindelijk de echte geschiedenis van de vrijmetselarij, objectief en onbevangen geschreven worden, bevrijd van de nutteloze ballast van een onbestaande, fictieve voorgeschiedenis.

Dat dit een aantal vrijmetselaars zal ontgoochelen, is mogelijk. Zij kunnen zich troosten met de gedachte dat de waarheid bevrijdend werkt. Het echte verhaal van de vrijmetselarij vanaf 1717 tot in onze dagen is niet minderwaardig of minder boeiend, nu het eindelijk ontdaan is van zijn legendarische oorsprong.
Hoofdstuk II De ware geschiedenis van de Engelse vrijmetselarij
Figuur Hoofdstuk II
De ware vader van alle vrijmetselaars.
De historische context.
Londen, stad van clubs en sociëteiten.
De alchimie van het succes.
De historische context.
Londen, stad van clubs en sociëteiten.
De alchimie van het succes.
VRIJMETSELARIJ EN THEÏSME, DEÏSME, AGNOSTICISME EN ATHEÏSME THEÏSME:
Een genootschap in relatieve peis en vrede.
De onweerstaanbare opgang van een dominee.
John Theophile Desaguliers (1683-1744) was een kort, dik mannetje. Volgens een tijdgenoot had hij "gratie noch regelmaat in zijn gelaatstrekken en was hij uiterst bijziend" terwijl een andere hem beschreef als "een welwillende verschijning, met een vol en goed gemodelleerd gelaat, een brede neus en een krachtige mond, en met een blik vol goedheid en intelligentie" .
Hij was geboren in La Rochelle, het bastion van de Franse hugenoten, waar zijn vader predikant was. In 1685, na de opheffing van het Edict van Nantes, waren zijn ouders met hem naar Engeland gevlucht.

Van zijn vader kreeg hij een klassieke en meertalige opvoeding, doordrongen van de leer van Calvijn. Nadien trok hij naar Oxford. Hij was er zo'n briljant student, dat hij weldra docent werd. Hij volgde hierbij John Keill (1671-1721) op. die de voornaamste vulgarisator was van de revolutionaire theorieën van Isaac Newton (1642-1727). Desaguliers nam Keills doceerwijze over: het uitvoeren van fysicaproeven die met filosofische en mathematische beschouwingen aan mekaar "gepraat" werden. Aanschouwelijk onderricht avant la lettre!
Die methode viel in de smaak en zodra hij zich in Londen gevestigd had, gebruikte Desaguliers ze om voordrachten voor een ruimer publiek te geven. Adel en burgerij en zelfs de koning kwamen zijn lezingen en experimenten bijwonen. De wetenschappelijke wereld zag in hem een begaafde leerling van Newton. De grote Meester vereerde hem met zijn vriendschap en werd peter van een van zijn kinderen. Desaguliers was goed op weg een Londense persoonlijkheid te worden.

In 1714 werd hij lid van de "Royal Society of Sciences", waarvan Newton de voorzitter was, en werd hij zelfs conservator van de collecties van de vereniging en haar voornaamste en bezoldigde uitvoerder van experimenten. Ook de grote architect William Talman (1650-1719) vertrouwde hem zijn collectie "antiques" toe.
Zo beschikte Desaguliers in zijn ruime woning in Westminster over een soort prive-museum voor kunsten en wetenschappen en zijn reputatie groeide.
In zijn vaders voetspoor aanvankelijk calvinistisch predikant, trad hij tot de Anglicaanse kerk toe. Zijn activiteiten als dominee bleven evenwel tot een minimum beperkt. Hij verkreeg de prebende van de St Lawrencechurch in Whitchurch (Middlesex), die toebehoorde aan James Brydges, eerste hertog van Chandos (1673-1744) wiens huiskapelaan hij werd. Beide functies gaven hem een vast inkomen, voor weinig te presteren diensten. Chandos had in Whitchurch het indrukwekkende Cannon House gebouwd, naar ontwerpen van o.m. de grote architecten John James (1672-1746) en James Gibbs (1682-1754). In de prachtige kerk waar Desaguliers af en toe preekte, stond van 1718 tot 1721 het koor onder leiding van de huiscomponist, die niemand minder was dan Georg Friedrich Handel (16851759).
De grote schrijvers Alexander Pope (1688-1744) en Jonathan Swift (1667-1745) behoorden tot de intimi van de hertog en waarschijnlijk ontmoette Desaguliers ze bij zijn baas. Pope werd trouwens vrijmetselaar en Swift wijdde aan het genootschap een satirisch en goed gedocumenteerd werkje. Chandos speelde geen rol in de vrijmetselarij, maar zijn zoon, markies Henry van Carnarvon (1708-1771) werd in 1738, ongetwijfeld door bemiddeling van Desaguliers die een van zijn leermeesters was geweest, tot grootmeester aangesteld.

Desaguliers werd een veelschrijver, zowel van origineel werk als van boeken die hij dank zij zijn goede talenkennis in het Engels kon overzetten.
De onderwerpen die hij behandelde, waren zeer uiteenlopend: een traktaat over militaire versterkingen, een studie over de beste manier om schoorstenen te bouwen, een filosofisch gedicht ter ere van Newton, boeken over geneeskunde, elektriciteit, wiskunde, filosofie, optiek en veel andere meer. Zijn grotere werken, zoals zijn "Experimentele Filosofie", vermelden trots de voorintekenaars, onder wie de koning en het puik van de aristocratie.

Desaguliers was geen origineel denker, maar een handig vulgarisator van nieuwe theorieën, niet het minst die van de grote Newton. Hij was ook de uitvinder van een "planetarium", dat volgens het systeem van Copernicus de afstand tussen de hemellichamen aanschouwelijk voorstelde. Van alle kanten werd op zijn vindingrijkheid en kennis een beroep gedaan. De stad Londen raadpleegde hem over de heropbouw van de Westminsterbrug, de stad Edinburg over een nieuwe waterleiding, het Lagerhuis over een betere ventilatie van het parlementsgebouw en het leger dankte aan hem een ingenieus mechanisme voor het snel reinigen van grote kanonnen. Voor de "York Water Company" trad hij op als adviseur en hij zorgde ervoor dat er in de kastelen van de hertog van Chandos op alle verdiepingen stromend water was. Hij nam ook een octrooi op een door hem uitgevonden stoommachine, dienstig voor distillateurs en moutdrogers.

Desaguliers was dus geen kamergeleerde, maar iemand die zich thuis voelde in talrijke en uiteenlopende materies en milieus.
Hij was daarbij een liefhebber van spijs en drank en kende hierin volgens een van zijn biografen grens noch maat, zodat hij tegen het einde van zijn leven zo rond als een ton was geworden.
Dit is de man die vanaf de aanvang en tot aan zijn dood telkens weer op de voorgrond trad, wanneer de vrijmetselarij ter sprake kwam.
De ware vader van alle vrijmetselaars.
Er bestaat geen absolute zekerheid, maar een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, dat Desaguliers het brein is geweest achter het Ontstaan van de georganiseerde vrijmetselarij. Alles wijst in die richting.
De publikatie van de "Constituties" gebeurde met een voorwoord van zijn hand. In 1719 werd hij de derde grootmeester en toen vanaf 1721 leden van de aristocratie zich tot grootmeester lieten aanstellen, was hij gedurende verscheidene jaren de plaatsvervangende grootmeester en dus de werkelijke leider van "Grand Lodge". De redevoeringen op de jaarlijkse feestbijeenkomsten werden vaak door hem gehouden. Desaguliers werd tevens de rondreizende ambassadeur van de vrijmetselarij. Van de tournees die hij ondernam voor wetenschappelijke lezingen, maakte hij gebruik om aan de Orde internationale uitstraling te bezorgen.

In 1721 of 22 zou hij bezoek gebracht hebben aan een op dat ogenblik nog operatieve metselaarsloge in Edinburgh, die hij "bekeerde" tot de speculatieve vrijmetselarij.
In 1731 was hij in Holland. Hij zat er een bijeenkomst voor waar Frans van Lotharingen(l708-l765)~ later gemaal van keizerin Maria Theresia, werd ingewijd. In 1735 was hij aanwezig met de hertog van Richmond op een zitting in de "loge de Bussy" in Parijs.
Tijdens zijn continentale reizen kwam Desaguliers in contact met aanzienlijke geleerden zoals Montesquieu (1689-1755) in Frankrijk en Herman Boerhaave (1668-1738) in Holland. Zij spraken vol lof over hem, wat natuurlijk ook zijn aanzien in Engeland ten goede kwam. Te midden van de vrij bescheiden burgers die met hem de vrijmetselarij stichtten, zoals de eerste twee grootmeesters, de onbemiddelde Anthony Sayer en de belastingontvanger Georges Payne ( + 1680-1757), schitterde Desaguliers als een uitzonderlijk licht.

Wilde het jonge genootschap zich steviger ontwikkelen, dan was het noodzakelijk uit te stijgen boven de maatschappelijke stand van de oorspronkelijke leden. Een vereniging kon zich in die tijd pas vrij en ongehinderd ontwikkelen, als ze op adellijke beschermheren mocht rekenen "Grand Lodge" ging er dan ook toe over, jonge leden van de aristocratie tot grootmeester te verkiezen.
Het is niet zeker, maar zeer waarschijnlijk, dat Desaguliers in 1721 John, tweede hertog van Montagu (1688-1749), voor het grootmeesterschap kon winnen. De hertog woonde in het weelderige Montagu House, dat in 1754 het "British Museum" werd. John Montagu was geen belangrijk politiek figuur, maar wel een aanzienlijke "society" persoonlijkheid. Hij oefende hoge functies uit aan het Hof en was prestigieus gehuwd met de jongste dochter van John Churchills de beroemde hertog van Marlborough (1650-1722). Hij behoorde tot het type edellieden dat zich voor de wetenschappen interesseerde en zich graag op gelijke voet stelde met de geleerden. Montagu was lid van de "Royal Society of Sciences" en op eigen verzoek werd hij lid van de "Royal College of Physicians", waar hij zich voor anatomie en bloedsomloop interesseerde. Naast deze ernstige kant had hij ook iets kwajongensachtigs, wat hem bij de jolige vrijmetselaars zeker van pas gekomen zal zijn. Het grootste plezier beleefde hij, als hij bezoekers onverwacht nat kon spuiten of het bed van zijn gasten met jeukpoeder kon bestrooien. In Montagu had de jonge vrijmetselaarsorde alvast een patroon van hoog gehalte aangetrokken.

Tegen het einde van Montagu's mandaat werd een machtsgreep gedaan door de kleurrijke en onevenwichtige Philip, hertog van Wharton (1698-1731). Hoewel iedereen het erover eens was, dat deze compleet onregelmatig was aangesteld, bevestigde Montagu zijn opvolger, op voorwaarde dat Desaguliers tot plaatsvervangend grootmeester zou worden benoemd. Wharton aanvaardde dit met tegenzin en sloeg trouwens enkele maanden later de Tempeldeur achter zich dicht.
De twee volgende grootmeesters, Francis Scott, graaf van Dalkeith (1700-1749) en Charles Lennox, hertog van Richmond [1701-1750), allebei rechtstreekse afstammelingen van koning Charles II en twee van die zijn maîtresses, behoorden tot de kennissenkring van Desaguliers: hun echtgenotes waren meter van zijn kinderen. Hij bleef ook hun plaatsvervangend grootmeester.

Nog later zou Desaguliers kapelaan worden van kroonprins Frederick (1708-1751) en in 1737 wijdde hij hem in de vrijmetselarij in. Voortaan zouden talrijke leden van het koningshuis tot de loge behoren en er vaak een vooraanstaande functie vervullen. Dit is dus de man die algemeen erkend wordt als de voornaamste initiator van de speculatieve vrijmetselarij. Weliswaar wordt nog soms geredetwist of hij er in 1717 al bij was (we hebben boven gewezen op de onzekerheid van de historische gegevens over de stichting), maar dat hij zeker vanaf 1719 de teugels in handen had en de vrijmetselarij op beslissende wijze organiseerde, is duidelijk.