Maçonnieke encyclopedie

De Maconnieke Encyclopedie zoekt


Een ogenblik !

Een genootschap in relatieve peis en vrede.
HOOFDSTUK III, DE VRIJMETSELARIJ IN FRANKRIJK
Charles Radclyffe, eerste vrijmetselaar in Frankrijk
Daar is de hertog van Wharton weer.
De "Grand Lodge" verschijnt ten tonele.
Logestichters en logebeschermheren.
Naar een bestendige vestiging.
Eerste vervolgingen.


Een genootschap in relatieve peis en vrede.
De verdere geschiedenis van de vrijmetselarij in Groot-Brittannië is nogal vlug geschreven. De loges zwermden uit, tot er in bijna elk gemeente een werkplaats bestond. Schotland en Ierland richtten hu eigen Grootloges op.
De leden werden geleverd door de middenstand, waarvan de leden blij waren mekaar regelmatig te ontmoeten in een sfeer van hartelijke vriendschap.
Vanaf 1739 ontstond een "schisma" in de Engelse vrijmetselarij Vanuit de lerse en Schotse loges werd de oprichting aangemoedigd var een "Grand Lodge of England according to the Old Institutions", die zich in 1751 de oudste, "the Antients", noemde en de oudere "Grand Lodge' als "Moderns" naar de tweede rang poogde te dringen.

De ruzie lijkt vooral ontstaan te zijn rond ritualenkwesties, waarbij de "Antients" aan de "Moderns" verweten dat ze te veel van de middeleeuwse tradities afweken en nauwelijks verschilden van een gewone gezelligheidsvereniging .
Ook de deďstische tendensen werden bekritiseerd, en de "Antients' keerden terug naar een meer uitgesproken christelijk geloof, waarbij vee: meer de geopenbaarde God van het Oude en Nieuwe Testament werd aanbeden dan wel die abstracte godheid die men "De Opperbouwmeester ter van het Heelal" noemde.
Het was niet de enige concurrentie waarmee de eerste "Grand Lodge" af te rekenen had. In York ontstond in 1725 een "Grand Lodge of All England", in Zuid-Engeland in 1777 een "Grand Lodge of England South of the River Trent" en in Londen een "Scottish Grand Lodge'^. Alleen de "Antients" konden zich handhaven en bleven tegen het eind van de 18de eeuw de enige maar belangrijke tegenstrevers van de oorspronkelijke "Grand Lodge". Ook zij slaagden erin aanzienlijke beschermheren te verwerven, vooral in de kringen van de Schotse aristocratie. Van 1771 tot 1813 hadden ze achtereenvolgens als grootmeesters drie hertogen van Atholl, die terzelfdertijd grootmeester waren van de "Grand Lodge of Scotland".
De tweedracht werd door velen al s nutteloos en zinloos aangevoeld .
Het gevolg was dat vanaf 1809 pogingen tot verzoening werden ondernomen, die in 1813 resulteerden in de fusie van beide obedienties tot wat voortaan de "United Grand Lodge of England" werd genoemd.
Tot laatste grootmeester van de "Antients" werd een broer van de koning benoemd, de hertog van Kent (1767-1820).
Koning George IV (1762-1830) was zelf als prins van Wales meer dan twintig jaar grootmeester van de "Grand Lodge" geweest, en voor de nieuwe "United Grand Lodge" koos men een andere koninklijke broer, de hertog van Sussex (1773-1843), die tot aan zijn dood grootmeester bleef.
De vorming van de "United Grand Lodge" betekende een succes voor de oudste obedientie, omdat in haar lokalen en met haar organisatie en reglementen verder werd gewerkt.
De triomf was evenwel voor de "Antients" even groot, zoniet groter, want hun constituties en hun ritualen worden voortaan als grondslag genomen. De Engelse loges werden zo in hun geheel meer theďstisch dan deďstisch.

Voortaan zou "United Grand Lodge" een vredig en onbekommerd bestaan leiden. Met een grootmeester die meestal tot de koninklijke familie behoorde en met provinciale grootmeesters die praktisch altijd tot de hoge aristocratie behoorden, groepeerde de Engelse en daar
naast ook de Schotse en de Ierse vrijmetselarij een niet onbelangrijk deel van de conservatieve en bijna uitsluitend anglicaanse middenstand.
vriendschappelijk samenkomen, gezellig eten, drinken en zingen, mekaar diensten bewijzen, caritatieve activiteiten ondersteunen: dat was n is nog altijd de Engelse vrijmetselarij. Daarbij werd en wordt natuurlijk ook tijd besteed aan "The Craft", het symbolisch en ritueel handelen n de formele werkplaatsbijeenkomsten, maar dit heeft nooit de omvang van belangrijkheid gekregen die men er op het Europese continent aan gaf.

Honderdduizenden Britten werden vrijmetselaar en decennia lang was het bijna vanzelfsprekend voor de bourgeois die het anglicaanse geloof beleed en traditioneel Tory stemde, lid van de plaatselijke loge te worden. De intellectuele en academische kringen voelden zich minder door de vrijmetselarij aangetrokken. De broeders hielden des te meer de grote namen in eer die het "licht" hadden ontvangen en actieve broeders Geweest waren. Dit gold voor de schilder en karikaturist William Hogarth 1697-1764), voor Schotlands nationale dichter Robert Burns (1759-1796), voor de grote romancier Walter Scott (1771-1832), voor de vaandeldrager van het Britse imperium, Rudyard Kipling (1865-1936), en voor de mede-uitvinder van de penicilline, Alexander Fleming (1881-1955).

Talrijk waren de anglicaanse geestelijken die de kolommen sierden. Kort na de Tweede Wereldoorlog behoorden nog een twintigtal bisschoppen tot de vrijmetselarij, onder wie de aartsbisschop van Canterbury, Jeoffrey Fisher (1887-1958).
In iedere generatie werden een of meer leden van de koninklijke familie actief vrijmetselaar. De zoon van Koningin Victoria, de exuberante prins Albert, was Grootmeester vanaf 1874 tot hij in 1901 als Edward VII (1841-1910) de troon besteeg. Zijn broer, de hertog van Connaught 1850-1942), volgde hem op en bleef grootmeester tot in 1939.
Edward VIII, later hertog van Windsor (1894-1972), Albert, later Koning George VI (1895-1952) en Georges, hertog van Kent (1902-1942), waren allen actieve vrijmetselaars. Kent werd grootmeester en in 1969 kwam zijn zoon Edward (° 1935) aan het hoofd van de vrijmetselarij.
De Engelse vrijmetselaars konden ook met trots zeggen dat "United grand Lodge" door alle vrijmetselaars ter wereld beschouwd werd als de Moederloge. Wereldwijd had de vrijmetselarij zich gevestigd en overal werden de broeders dezelfde tradities en waren ze georganiseerd volgens het Engelse voorbeeld. Hierop maakten alleen een aantal "irreguliere" Loges uitzondering, die als onbelangrijk werden beschouwd.

De grootste voldoening konden de vrijmetselaars halen uit het succes van hun Orde in de Verenigde Staten van Amerika. Miljoenen Amerikaanse middenstanders vonden, generatie na generatie, de weg laar de Tempel De loges hadden in de States meer weg van een "service -clubs, opereerden met grote openheid, richtten zich in de eerste plaats op caritatieve en menslievende bezigheden en ontpopten zich zonder omplexen tot een formidabele machine van sociale promotie.
Grote namen eerden de vrijmetselarij, zoals die van de auteur van le federale Constitutie Benjamin Franklin (1706-1790), van de Far-Westeld Buffalo Bill (1846-1917), van de humoristische schrijver Mark Twain (1835-1910), van de piloot Charles Lindbergh (1902-1974) en van veel anderen.

De politici ontbraken niet onder de tempelgewelven, en vijftien presidenten van de Verenigde Staten waren vrijmetselaar, o.m. Georges Washington (1732-1799), Thomas Jefferson (1743-1826), James Monroe (1759-1831), Andrew Jackson (1767-1845), Theodore Roosevelt (18581919), Herbert Hoover (1874-1964), Franklin Roosevelt (1882-1945), en onder de naoorlogse presidenten Harry Truman (1884-1972), grootmeester van de "Grand Lodge of Missouri", Gerald Ford (° 1913) en Georges Bush (° 1924), beiden 33e graad in de Aloude en Aangenomen Schotse Ritus .
Tevreden over de eigen organisatie en trots op haar universele uitstraling kon de Engelse vrijmetselarij in 1967 de tweehonderdvijftigste verjaardag van haar stichting met een massale bijeenkomst in de Royal Albert Hall vieren.
De Engelse "Grand Lodge" telde niet minder dan 8.000 loges met meer dan 600.000 leden. Een derde daarvan was in de Londense agglomeratie gevestigd. De filantropische activiteiten, zowel ten behoeve van de eigen leden (een ziekenhuis, een solidariteitsfonds, een jongens- en een meisjesschool) als ten gunste van "profane" liefdadigheidswerken, hadden indrukwekkende afmetingen aangenomen.

Toch stapelden zich vanaf de jaren vijftig brede wolkenvelden op aan de hemel van de "reguliere" en Angelsaksische maconnerie.
In de Verenigde Staten nam het ledenaantal langzaam af. In de zestiger jaren werden nog vier miljoen leden aangegeven, thans ligt dit rond de drie miljoen. Er zijn verschillende redenen om de verminderde belangstelling te verklaren: de geringere interesse van de jongere generaties voor de als curieus beschouwde riten en geplogenheden; de concurrentie van talrijke service-clubs en andere verenigingsvormen; de vermindering (althans bij de blanke bevolking) van de groep die steun zoekt voor zijn ambities van sociale promotie. Heel wat inspanningen (op zijn Amerikaans: met marketing-methodes en publicrelationsactiviteiten) werden in de voorbije jaren ondernomen om het tij te doen keren. De toekomst zal leren of dit succes heeft.

In de andere Engelstalige landen is de neerwaartse beweging eveneens vast te stellen. In Canada is het ledenaantal sedert 1965 met een kwart gedaald. In Nieuw-Zeeland en Australie is het zelfs gehalveerd en op circa tweehonderdduizend teruggevallen. In Engeland heeft "United Grand Lodge" met dezelfde ongunstige elementen af te rekenen. Daar is nog bijgekomen dat in verschillende "bestsellers" terecht of ten onrechte allerhande duistere logeverhalen werden opgedist. Vooral zijn verschillende kerkgemeenschappen zich kritisch gaan opstellen tegenover de vrijmetselarij en werd de verenigbaarheid van het lidmaatschap met de trouw aan een christelijke geloofsbeliXdenis meer en meer ter discussie gesteld.
De dekolonisatie heeft "United Grand Lodge" nog bijkomende problemen opgeleverd. In het hele Britse imperium werkten meer dan duizend loges onder de rechtstreekse hoede van het Londense hoofdkwartier. Sommige van die loges, zoals bijvoorbeeld in Indie, hebben zich tot een eigen onafhankelijke obedientie uitgeroepen. In de thans ongeveer 800 overgebleven loges buiten Engeland, maar die hoofdzakelijk Britten groeperen, is het gemiddelde ledenaantal onvermijdelijk geslonken.

Voor Engeland en de overzeese gebieden samen heeft "United Grand Lodge" het aantal werkplaatsen op ongeveer 8.000 behouden. Het ledenaantal is daarentegen gehalveerd. Nadat men in de jaren zestig het cijfer van 600.000 leden en zelfs van 750.000 gepubliceerd had en nadat men vele jaren geen cijfers meer vrij gegeven had, heeft "United Grand Lodge" in 1985 een ledenaantal van 320.000 bekend gemaakt.
De recrutering stelt dus duidelijk zware problemen, waarover naar buiten niets wordt gezegd, maar inwendig toch met onrust zal worden nagedacht.
In hoofdstuk X en XII zullen we op verschillende aspecten van de recente evolutie ingaan. In ons volgend hoofdstuk keren we naar de achttiende eeuw terug en stappen we over naar het vasteland en meer bepaald naar Frankrijk. Ontstaan en vroege geschiedenis van de vrijmetselarij in dit land is belangrijk in ons verhaal, omdat geschiedenis en evolutie van de loges bij ons er nauw bij aansluiten.
Hoofdstuk III, De vrijmetselarij in Frankrijk
Figuur: Hoofdstuk III
Charles Radclyffe, eerste vrijmetselaar in Frankrijk
Daar is de hertog van Wharton weer.
De "Grand Lodge" verschijnt ten tonele.
Logestichters en logebeschermheren.
Naar een bestendige vestiging.
Eerste vervolgingen.
De eerste Franse grootmeesters.
Een "katholieke" ombuiging.
De stichting van de "Grand Orient de France".
Bestendige groei tot aan de revolutietijd.
De bestuursfuncties in een obedientie
Charles Radclyffe, eerste vrijmetselaar in Frankrijk
Hij was van koninklijken bloede. Charles Radclyffe (1693-1746) was zijn naam. De Stuartkoning Charles II was zijn grootvader en daardoor kon Radclyffe zich met recht de neef noemen van de Engelse koninklijke telgen. Via zijn grootvader stamde hij ook van het Franse koningshuis af en kon hij Lodewijk XV "mon cousin" noemen. Aan de kant van zijn grootmoeder Moll Davies was de afstamming minder eervol. Zangeres en danseres zij danste graag in jongenskleren werd Mollie een van de talrijke maitresses van Charles II. "Die hoogst onbeschaamde slet", zoals Samuel Pepys haar in zijn dagboek beschreef, schonk de koning een dochter, Mary Tudor (1673-1726). Het meisje kreeg een behoorlijke opvoeding en trouwde met Francis Radclyffe, eerste graaf van Derwentwater.

Charles Radclyffe en zijn broer James (1690-1716) verkozen de ballingschap boven de onderwerping aan de Hannovers en in 1715 namen zij deel aan de mislukte Stuartinvasie. Ze werden gevangen genomen, James werd ter dood veroordeeld en gehalsrecht, maar Charles kon zich redden door een avontuurlijke ontsnapping uit de Londense Tower. Beide broers werden, de ene als martelaar de andere als romantische held, in liederen en gedichten verheerlijkt.
Het aureool van de dappere strijder was voor Charles evenwel onvoldoende om de vrouw van zijn hart te veroveren. Na zijn ontsnapping was hij in de Oostenrijkse Nederlanden verzeild en in Brussel werd hij hopeloos verliefd op een weduwe, de gravin van Newburgh (16931755) Toen zijn zestiende huwelijksaanzoek zoals alle vorige was afgewezen en hem zelfs de toegang tot zijn geliefde was ontzegd, slaagde hij erin via de schoorsteen tot in haar kamer door te dringen. Zoveel ontembare hardnekkigheid kon de dame niet langer weerstaan!
Het paar vestigde zich in Parijs en daar ontmoette Radclyffe heel wat tijdgenotem Onder hen bevonden zich de Schotse edelman James Hector Mac Leane (1703-1750) en de Ierse zakenman Dominique O'Heguerty (1699 1790)~ Beiden waren in 1725 vooraan in de twintig, Radclyffe was er tweeendertig.

Zoals alle Britse vluchtelingen bleven ze bestendig in contact met familie en vrienden in het vaderland en schrikten er niet voor terug af en toe het Kanaal over te steken. Plannen smeden voor de grote dag waarop zij de Stuartpretendent opnieuw op. de troon zouden plaatsen, was hun voornaamste bezigheid, wat onvermijdelijk gebeurde in een sfeer van geheimhouding en komplot.
Geëmigreerde Britten leefden meestal op bescheiden voet en moesten zich tevreden stellen met karig betaalde activiteiten, sommigen als militair, anderen als rentmeester of opvoeder in dienst van de Frsanse adel. Sommigen kregen af en toe wat financiele steun van de Stuarts, maar meer dan een aalmoes was dit niet.
Voor het voeren van hun eindeloze discussies en het uitwisselen van hun toekomstdromen brachten de ballingen avonden en nachten door in de achterzaaltjes van koffiehuizen. Op een avond las een van hen voor uit een Londense krant die over de oprichting van een "Grand Lodge of freemasons" berichtte. Weldra kwam een andere aandragen met een boekje dat onlangs was verschenen en waarin alles over die nieuwe vereniging te lezen stond.

De geëmigreerden wilden niet onderdoen voor wat in Engeland gebeurde. Het vrijmetselaarsidee, op basis van hechte kameraadschap en met zijn regels van geheimhouding, sprak hen aan. Zo komt het dat in 1725 of 26 een eerste loge in Parijs werd opgericht. De leden die mekaar ontmoetten bij de Engelse tafelhouder Hure in de rue des Boucheries, faubourg Saint-Germain, waren allemaal Engelse Stuartgezinden of "Jacobieten", zoals men de volgelingen van de verbannen dynastie noemde. In plaats van zoals de Engelse loges de naam te nemen van het cafe waar ze bijeenkwamen, gaven ze aan hun club de naam van de Engelse heilige en martelaar Thomas Beckett, die in zijn tijd ook naar Frankrijk had moeten vluchten.

Alleen al door de persoonlijkheid van de leden allemaal Stuartgezind en de meesten zoniet allen katholiek kreeg deze loge een heel andere inhoud dan de werkplaatsen van "Grand Lodge". Het werd een bijeenkomst van ballingen die bij mekaar steun, vriendschap en informatie zochten. Lord Derwentwater werd hun eerste voorzittend meester.
De beginjaren van deze loge en de mogelijke oprichting van andere werkplaatsen zijn bij gebrek aan nagelaten documenten moeilijk te achterhalen.
Daar is de hertog van Wharton weer.
In 1728 werd naar alle waarschijnlijkheid hertog Philip van Wharton als hun eerste grootmeester aangesteld. De jonge hertog had zich in Engeland niet alleen bij de loges onmogelijk gemaakt, maar was er op korte tijd in geslaagd het familiefortuin te verkwanselen en zich door zijn incoherente politieke houding de vijandschap van de monarchie en van het establishment op de hals te halen.
Ten einde raad vluchtte hij naar het continent en bekeerde hij er zich tot de Stuartgezindheid. Door de kroonpretendent werd hij met open armen ontvangen. Hij kreeg de titel van hertog van Northumberland en werd opgenomen in de Orde van de Kouseband. Tot zijn ontgoocheling evenwel kreeg hij weinig los van datgene waar hij het meest op aasde: centen om zijn verkwistende levensstijl hoog te houden.
Wharton kwam enkele maanden in Parijs wonen, waar hij nieuwe schulden opstapelde. Hij had zich weliswaar tot het katholicisme bekeerd, maar hij bleef de corrupte wildeman die door de dichter Alexander Pope beschreven werd als iemand die alle ondeugden in zich verenigde en alle regels en wetten met voeten trad.

Maar ja... hij was hertog, drager van twee prestigieuze titels en was in Engeland een van de eerste grootmeesters van de vriimetselarij geweest. Wellicht drong hij zich bij zijn nieuwe vrienden op zoals hij het in Londen had gedaan. Pope zei van hem dat hij een dwaas was maar met een uitzonderlijke overredingskracht. Lang bleef hij niet bij zijn Parijse broeders, want weldra zou hij opnieuw het nomadenleven gaan leiden van een door schuldeisers achtervolgde armoezaaier en dronkeman. Nauwelijks drieendertig jaar oud, stierf hij in Spanje, waar hij zijn diensten was gaan aanbieden.
Hoewel er in Parijs omstreeks 1730 hoogstens een paar loges geweest kunnen zijn, werd voortaan toch regelmatig een grootmeester aangesteld. Eerst was het baron Mac Leane en eind 1736 werd het Charles Radclyffe, die ondertussen graaf van Derwentwater geworden was en pas terug was van enkele jaren verblijf in Engeland, waar hij ondanks zijn anti-Hannovergezindheid ongestoord de familieeigendommen kon beheren.

De katholieke en Jakobitische logebroeders vonden het niet prettig te maeten toegeven dat ze een idee hadden overgenomen dat aan het brein van hun anglicaanse vijanden was ontsproten.
In het uitvinden van een eigen geschiedenis waren ze echter even sterk als de stichters van de "Grand Lodge" en weldra circuleerde het verhaal dat ze afstamden van loges die al vanaf 1688 door Schotse regimenten naar Frankrijk waren meegebracht: een van de vele vrijmetselaarsverhalen die tot in onze dagen in historische overzichten, al dan niet met kritische bedenkingen, te lezen staan.
De "Grand Lodge" verschijnt ten tonele.
Bij dit alles bleven de Engelsen van over het Kanaal niet zonder repliek.
In 1732 werd een loge "Au Louis d'Argent" opgericht in de rue de Bussy Ze kreeg officiele erkenning van de Engelse "Grand Lodge" en werd op de Londense tabellen ingeschreven onder het nummer 90. Deze loge bestond hoofdzakelijk uit Franse leden, die tot een "societe de pensee behoorden onder de naam van "Le Parnasse de Chaulnes" en geleerde bijeenkomsten hielden in de residentie van de jonge hertog van Chaulnes (1714-1769).
In 1732 waren er al heel wat publikaties voor en tegen de vrijmetselarij verschenen en was de nieuwe Orde ook de Fransen beginnen te interesseren, althans de enkelen onder hen die uit waren op nieuwe ideeen en experimenten. Wisten ze bij hun succesvolle aanvraag tot erkenning, gericht tot de "Grand Lodge" in Londen, dat er al een of meer niet door Londen erkende loges in Parijs bestonden? Het is ver van zeker, want de Stuartvrijmetselaars waren discreet gebleven.
De banden die de "Louis d'Argent", of in het Engels "King's Head" voortaan met Engeland onderhield, werden onderstreept toen de hertog van Aubigny in 1735 een vergadering in het lokaal van de rue de Bussy kwam voorzitten. Aubigny was de naam die de jonge hertog in Frankrijk droeg. Zijn echte naam was Charles Lennox, hertog van Richmond, en zoals Charles Derwentwater was hij een kleinzoon van koning Charles II. Zijn grootmoeder, Louise de Kéroualle (1649-1734) was een echte romanfiguur. Door koning Lodewijk XIV werd ze als spionne naar Engeland gestuurd met de opdracht in 's konings bed terecht te komen er alle staatsgeheimen te ontfutselen die ze maar kon en die door te spelen. Louise, "de grootste deerne ter wereld" volgens een nicht van de koning, overleefde de meeste van haar tijdgenoten.

In 1734, vijfentachtig jaar oud geworden, stierf ze in Parijs vroom en katholiek, omringd door de kloosterzusters voor wie ze een ziekenhuis had opgericht.
Als dank vanwege Charles II was ze hertogin van Portsmouth geworden en Lodewijk XIV had haar tot hertogin van Aubigny gemaakt!
Haar kleinzoon had de zijde van de Hannovers gekozen, het beste middel om het familiefortuin ongeschonden te behouden. In Engeland was hij betrokken bij de vrijmetselarij. In hetzelfde jaar 1724 waarin hij vleugeladjudant van koning Georges I werd, was hij ook de achtste grootmeester van de "Grand Lodge". Zoals boven vermeld, was zijn vrouw meter van een van de kinderen van dominee Desaguliers.
In 1734 kwam hij naar Parijs om de erfenis van zijn grootmoeder te regelen. Hij hield er een logebijeenkomst in haar woning, in aanwezigheid van de filosoof Montesquieu, die in 1730 door Richmond in Londen was ingewijd. Nu was het Montesquieu jr. die als lid werd opgenomen, hoewel hii nauwelijks achttien was.

Het jaar daarop was Richmond opnieuw in Frankrijk en dit keer was hij vergezeld van dr. Desaguliers. In augustus 1735 stichtte hij in zijn kasteel van Aubigny een loge, die onder het nummer 133 ingeschreven werd op de tabellen van de Londense "Grand Lodge". In september verbleven beide heren in Parijs. Zij maakten bij deze gelegenheid gebruik van het lokaal van de "Louis d'Argent" om een aantal Engelse ingezetenen, allemaal Hannoveraanhangers tot de vrijmetselarij toe te laten. Er waren ook een paar Fransen aanwezig: opnieuw Montesquieu, de graaf van Locmaria (1708-1746) en de graaf de Saint-Florentin (1705-1777). Deze laatste was met een Hannoverse gravin gehuwd en kon dus als Hannoversympathisant beschouwd worden.
Hij was daar bij de minister verantwoordelijk voor de protestantse erediensten. Locmaria was, althans volgens Montesquieu, geen interessant personage, want na zijn dood beschreef hij hem op weinig broederlijke wijze als "de meest vervelende gek en de schrikkelijkste plaag die hij ooit in zijn leven ontmoet had".
Logestichters en logebeschermheren.
In 1736 werden twee nieuwe loges opgericht. De eerste werd geleid door de edelsteenslijper Jean Coustos (1703-1746), een hugenoot van Franse afkomst maar van Engelse nationaliteit. Op minder dan een jaar traden zeventig leden toe, voor twee derde vreemdelingen; een heel internationale club dus, met vooral Duitsers meestal uit het hertogdom Hannover , Polen, Italianen, Scandinaven en zelfs een Belg, Errembault, heer van Dudzele. Ongeveer de helft behoorde tot de adel, met prins Stanislas Lubomirski (° 1719) en graaf Czapski (1711-1784), neef van de koningin van Frankrijk als meest prestigieuze namen.

De Franse leden waren hoofdzakelijk burgers, waaronder enkele bekende namen, zoals die van de "abbe" Aunillon (1685-1760), kleinzoon van een Engelse Stuartgezinde, schrijver van flauwe romans en minnaar van Mademoiselle Guichard van de Comedie Francaise. De componist Jacques Naudot ( + 1710-1762), die een boekje met vriimetselaarsliederen publiceerde, werd ook bij Coustos ingewijd, evenals de meest gevierde operazanger van die tijd, Pierre Jeliotte (1711-1782).
Zodra de werkplaats goed georganiseerd was, deed men zoals steeds een beroep op een illuster personage om er beschermheer van te worden. De keuze viel op hertog Louis de Villeroy (1695-1766), die wellicht in de logebroederschap troost vond voor zijn echtelijke problemen, want de hertogin stond bekend als iemand die zich prostitueerde met de eerste de beste, "zelfs met livreidragers".
Op een paar dagen verschil met de loge Coustos-Villeroy, werd door de hofschilder Louis Collins, die in Parijs de agent was van de Engelse vrijmetselaar lord Kingston, ook een loge opgericht in het lokaal van de "Louis d'Argent".

Voor het beschermheerschap werd een beroep gedaan op hertog Louis d'Aumont (1709-1782). Hoewel hij tot een grote Franse familie behoorde, valt ook hier weer de Engelse relatie op. Hij was namelijk gehuwd met Victoire de Duras (1706-1753), die de weduwe was van de hertog van Fitzjames (1702-1721), een kleinzoon aan de bastaardzijde van de Stuartkoning James II.
Aumont was een typisch vertegenwoordiger van de hoge aristocratie. Een anoniem hekeldicht beschreef hem als volgt:
"Peu delicat sur l'honnęte,
Plat courtisan, flatteur bęte,
Sans caractere et sans tęte,
d'Aumont, voila ton portrait"

Toch was hij een actief beoefenaar van de scheikunde, werd hij beschouwd als de beste kenner van porselein in zijn tijd en bouwde hij een prachtige residentie die hij door vooraanstaande artiesten en kunstambachtslui liet decoreren en meubileren. Zijn deelname aan bijeenkomsten waar hij kunstenaars ontmoette zoals de hofschilder Collins, de juwelier Artaud en de koninklijk graveerder Le Lorrain (1701-1778), had niets ongewoons.
Toch moeten we er rekening mee houden, dat d'Aumont slechts als patronerende meester fungeerde en het bestuur overliet aan de schilder Collins Hij zelf tafelde liever met gelijken.
Een kranteberichtje vermeldde "dat hertog d'Aumont een groot diner had aangeboden als logemeester, waarop hij uitsluitend edellieden had Uitgenodigd wat de leden van de derde stand erg gekrenkt had". De beoefening van de universele broederschap was dus heel relatief, zoals we nog vaak in ons verhaal zullen vaststellen.
Naar een bestendige vestiging.
Hoewel er vanaf 1732 een en vanaf einde 1736 drie loges onder auspicien van de Engelse "Grand Lodge" werkten, erkenden ook zij de Stuartgezinde grootmeesters Macleane en Derwentwater.
Toch tonen de schaarse documenten die tot ons zijn gekomen duidelijke wrijvingspunten aan.
Zo lezen we dat de Engelsgezinde loges het niet passend vonden dat Derwentwater hun precieze richtlijnen gaf over de gang van zaken in de werkplaatsen: hij was er alleen om de bestaande aloude reglementen te doen eerbiedigen en niet om er nieuwe op te leggen, zo vonden ze.
Ook waren ze het er niet mee eens dat burgers in de loges een degen mochten dragen, wat een adellijk voorrecht was.

Dit was een eerste aanduiding van de meningsverschillen die weldra hoog zouden oplaaien tussen diegenen die de vrijmetselarij zo dicht mogelijk bij haar vermeende oorsprong van ambachtsgilde wilden houden en diegenen die er een soort ridderorde van wilden maken.
Uit al het voorgaande kunnen we over de eerste tien jaar van de vrijmetselarij in Frankrijk, waarover heel wat gegevens ontbreken, toch een eerste reeks elementen aangeven. De vrijmetselarij nam een trage aanloop, met eerst een of twee loges ontstaan in de kringen van de Jakobieten en vanaf 1732 en vooral 1736 met een drietal loges van orthodox-Engelse oorsprong. Vooral in deze laatste werden nogal wat Fransen opgenomen, wat niet naar de zin was van grootmeester Derwentwater, die hierin een afwijking zag van de oorspronkelijke opzet er een homogene broederschap van Engelse Stuartgezinde ballingen van te maken.
Toen vanaf 1732 zowel Fransen als Hannovergezinde Engelsen tot loges toetraden, behoorden zij tot de "jeunesse doree" van de hoofdstad, hoewel ook enkele heren op middelbare leeftijd toetraden, die van de internationale "jet set" van de hoofdstad deel uitmaakten.

De Hannoveraanse loges werden door burgers voorgezeten: de goudsmid Thomas Le Breton (+1700-1768), de schilder Louis Collins, de steenslijper Jean Coustos, de graveerder Jean Le Lorrain, de producent van sierveren Martin Peny, de architect Jean Puisieux (+ 1700-+ 1776).
In hun kielzog brachten ze een aantal burgers, zowel Fransen als Engelsen mee. Opvallende leden waren enkele mondaine geestelijken, zoals de ex-jezuiet Jean-Baptiste Gresset (1709-1777) ("zijn talent is gekeerd naar alles wat libertijns en losbandig is"), I'abbe Aunillon (bijgenaamd Conillon, groot liefhebber van actrices), legeraalmoezenier Le Camus ("die te graag vrouwen en wijn lust"), en de priesters Jacques Pernetti (1696-1777) en Des Roussaux. We moeten er aan toevoegen dat Gresset, Aunillon en Pernetti tot het literaire wereldje van de "auteurs a la mode" behoorden.
Ook de lagere adel, vooral uit de militaire en ambtelijke kringen, werd door de vrijmetselarij aangetrokken.

Dit alles werd bekroond door enkele grote aristocraten, die als beschermheren optraden. In het eerste decennium werden hooguit een paar honderd leden ingewijd, waaronder een aantal vreemdelingen, die meestal kortstondig in Parijs vertoefden en waarvan enkelen ten grondslag lagen aan vrijmetselaarsactiviteiten in Duitsland, in Zweden en in Polen.
De adellijke heren, waaronder verscheidene hertogen, die tot het nieuwe genootschap toetraden, behoorden tot de frivole, nogal immorele en losbandige bovenlaag, van wie de avonturen met danseressen en actrices een publiek geheim waren.
Een paar onder hen, zoals de hertogen van Chaulnes en de Villeroy, zachten wellicht troost in de logevriendschap voor de ontrouw van hun echtgenotes, die door de schandaalschrijvers dik in de verf werd gezet. Anderzijds waren zij ook vaak gelnteresseerd in kunsten en wetenschappen, waren zij zelf grote verzamelaars of experimenteerden zij in scheikunde, sterrenkunde of alchemie.

Voor allen die toetraden tot de nieuwe Orde, was de nieuwsgierigheid, de drang naar nieuwe experimenten en sensaties de hoofdzakelijke driffveer. De vrijmetselarij beantwoordde aan de tijdsgeest!
Eerste vervolgingen.
De snelle toename van het aantal logeleden in het jaar 1737 had als onvermijdelijk gevolg dat van de aanvankelijke geheimhouding weldra weinig overbleef. De overheid, en meer bepaald eerste minister en kardinaal de Fleury (1653-1743), begon zich om de nieuwe "sekte" te bekommeren en de politie werd op speurtocht gestuurd om na te gaan wat ze juist te betekenen had.
Werden in deze uitsluitend mannelijke bijeenkomsten de goede zeden aangetast? De aanwezigheid van notoire homofielen, zoals de hertogen de Villars (1702-1770) en de Villeroy, en van grote losbollen, zoals hertog de Richelieu (1696-1788) en prins de Conti (1717-1776), kon het doen vermoeden. Werd er tegen de regering gecomplotteerd? De aanwezigheid van misnoegde en op een zijspoor geplaatste aristocraten kon het doen veronderstellen. Waren de Stuartgezinden er komplotten aan het smeden die de Franse politiek van verzoening met de Hannoverdynastie konden bemoeilijken? Dit was zeer waarschijnlijk.
Politiecommissaris Rene Herault (1691-1741) trok dan ook op pad en organiseerde verschillende invallen tiidens logebijeenkomsten. Wat aan archieven en attributen aanwezig was, werd in beslag genomen, enkele leden werden opgepakt en de traiteurs werden beboet. Verder dan enkele intimidatie-oefeningen ging men evenwel niet, want tegen de adellijke beschermheren optreden werd toch wat riskant.

Herault was een meester in het spioneren. Hij deed een beroep op de actrice Manon Carton, die de "geheimen" van de vrijmetselarij aan een van haar minnaars ontfutselde. Begin 1738 publiceerde Herault een "Mysterieuse reception des membres de la celebre societe des franc maçons", waarin iedereen kon lezen wat hij door bemiddeling van "la Carton" had vernomen. Hij bereikte evenwel het tegengestelde van wat hij had beoogd. De belangstelling voor het mysterieuze gezelschap werd er alleen maar groter door! Toen de politiecommissaris het probleem vrijmetselarij voor de rechtbank van Parijs bracht, was het vonnis dubbelzinnig.
De rechters oordeelden dat het weliswaar om een deftig tafelend genootschap ging, maar dat het niettemin gevaren inhield, doordat het onverschillig stond tegenover de godsdienst, een voedingsbodem voor komplotten kon zijn, geheimen bewaarde en alle slag van personen verenigde wat ook hun stand, nationaliteit of godsdienst was. Weliswaar was het besluit hiervan dat het wenselijk was de vereniging te verbieden, maar, zo oordeelden de rechters "op voorwaarde dat men dit niet al te ernstig zou opnemen".

De politie nam hiermee geen genoegen en begon dan maar op eigen houtje de traiteurs lastig te vallen die vrijmetselaarssoupers aanrichtten. Er volgde een vonnis van de politierechtbank, dat de restauranthouders verbood voortaan nog vrijmetselaars in hun zaak toe te laten.
Verder ging men niet en dit was begrijpelijk. Hoezeer Fleury ook wenste deze nieuwe vereniging in de kiem te smoren, de aanwezigheid van hoge heren, waarvan sommigen rechtstreeks toegang hadden tot koning Lodewijk XV, spoorde hem en zijn politiesuppoosten tot voorzichtigheid aan.
De werking van de loges werd door het politieoptreden tijdelijk bemoeilijkt, maar dit zette eerder aan tot doorzetten dan tot afhaken. De belangstelling was bij velen dermate opgewekt, dat abbe Le Camus tegen het einde van 1737 niet zonder overdrijving kon schrijven "dat alle gezond denkende lieden zich in massa aanboden om het aantal broeders te vermeerderen"...
Op 4 mei 1738 gebeurde iets heel bijzonders. Paus Clemens XII vaardigde een bul uit waarmee hij de toetreding tot de vrijmetselarij aan alle katholieken verbood op straf van excommunicatie. Kardinaal en eerste-minister de Fleury moest wat blij zijn zich op het pauselijk gezag te kunnen beroepen en te mogen verklaren: "Ziet u wel dat ik gelijk heb, de paus zegt het ook". Toch was het niet zo. De pauselijke bul werd in Fr an krij k en in de meeste landen, ook in de Oostenrijk se Nederlanden , om allerhande redenen doodgezwegen en voor niet-uitvoerbaar gehouden. De invloed ervan op de 18de-eeuwse vrijmetselarij was, met uitzondering van de Pauselijke Staten, gering tot onbestaande, zodat we op dit punt hieraan geen verdere aandacht hoeven te besteden. In hoofdstuk XII wordt in een ruimer verband hierop teruggekomen.