Na als leerling te zijn ingewijd volgt op een bepaald moment de bevordering tot gezel en vervolgens de verheffing tot meester. |
||||||
Essentie |
LEERLING, GEZEL, MEESTER Geestelijke arbeid staat in de loge centraal, maar in elke graad heeft ze een andere inhoud en betekenis. Zo ligt in de leerling fase het accent op zelfonderzoek, het werken aan een levenshouding die ruimte laat aan vrijheid in verscheidenheid. De gezel wordt geconfronteerd met bezinning op zijn verantwoordelijkheden als mens in een veranderende samenleving. Eenmaal meester geworden zal hem de samenhang der drie graden duidelijk zijn en beseft hij dat aan alle aspecten van het vrijmetselaarschap blijvend aandacht moet worden gegeven en dat hij in wezen nooit met zijn arbeid klaar zal zijn. Ook niet met dat van de leerling. Het is moeizame arbeid van vallen en opstaan. De zwaarte ervan wordt gesymboliseerd in het schootsvel en de handschoen en die hij tijdens maçonnieke plechtigheden draagt in navolging van zijn ambachtelijke voorganger uit de Middeleeuwen. |
![]() |
||||