Maçonnieke encyclopedie-L.

De Maconnieke Encyclopedie zoekt


Een ogenblik !


Latomus
Laurens,
Lausanne
LAVAL
Lawrie
Lazarus-orde
LE BAULD-DE-NANS.
LECEISTER,
Lectures
LECTURES
Historical Note.
Points of Origin.
Lekebroeders
Leer
Leerling
Leerling 2
LEERLING en MEDGEZEL
LEERLINGSSCHREDEN
Leeuwarden
LEFÉVRE,
Legpenning
Leiden
LEIPZIG
LEMOND
LENGTE.
Lenoir








Latomus
Mackey
van het Griekse, dat eigenlijk steenwerker, steenhouwer betekent (Lat. Iapidicida) en dat heden de Latijnse uitdrukking is voor V* M*; vandaar heet een door Thory uitgegeven geschiedkundig werk over de Vrijmij* "Acta Latomorum." Zo heet het te Leipzig verschijnende maç* blad Latomia,. Latomia Society is de naam van het voor enige jaren te New-York gestichte gezelschap ter beoefening van de maç* wetenschap.


Laurens,
Mackey
J.L overleden 1807, schrijver van het werk, getiteld: Essais historiques et critiques sur la Franche Maçonnerie (Paris 1805), dat een van de weinige goede Franse werken over de Vrijmetselarij is.
Lausanne, Zie Zwitserland.

In die stad werd de eerste Loge van het Pays de Vaud gesticht, onder de naam van la parfait Amitié, ten gevolge van een Konstitutiebrief van de Engelse Grootmeester, Hertog van Montague, van 2 Februari 1739. Tevens werd daar een Maçonn* hoofdbestuur gevestigd, onder de naam van Helveties-romanis Directorium. De herhaalde verbodschriften van de Bernse Raad tegen de Maç*. verenigingen, gaven wel aanleiding dat dit Directorium in 1782 uiteen ging; doch werd inmiddels het bestunr van de lopende zaken opgedragen, aan een kommissie van drie Broeders. Na het schrikbewind in Frankrijk, onstonden er verschillende Loges, en in 1810 vertoonde zich het Directorium weer, onder de titel van Grand Orient National helvetique roman (Nationaal, romaniesch-helvetiesch Groot-Oosten,)


LAVAL voerde in de Strikte Observantie, de naam van Eques a Bombbice

Lawrie
Mackey
(Alexander) Boekhandelaar te Edinburgh, daar overleden 1830, was Gr* Secret* van de Gr*L* van Schotland en uitgever van het beroemde werk: " History of Free-Masonry, enz. " (geschiedenis van de Vrijmij* uit authentieke bronnen geput; benevens een bericht over de Gr* L* van Schotland). Dit werk baarde groot opzien, en vooral Thory (Acta Latom. IL 344) maakte dat het in Frankrijk met uitbundigen bijval werd begroet. ln het jaar 1804 werd dit werk door de Gr* L* van Schotland gesanctioneerd en kreeg van toen af voor Schotland dezelfde betekenis die Anderson's constitutieboek voor Engeland heeft. Ter beloning van zijn arbeid werd Lawrie in 1810 tot Gr* Secret* benoemd, welke waardigheid hij tot zijn dood bekleedde. Hoewel dit werk grootte waarde heeft voor de geschiedenis van de Schotse Vrijmij*, is het toch, als historische bron, wat de geschiedenis betreft, minder betrouwbaar, daar de schrijver in de mysteriën van de oude wereld niets meer of minder ziet dan zuivere vrijmetselarij en , zonder voldoende kritiek te oefenen, zich vaak aan allerlei begripsverwarring schuldig maakt. Wat de middeleeuwen betreft, geeft de Schr. ons zeer interessante beschouwingen. Toen vormden zich de corporaties van de bouwlieden, bij welke we vele werkelijk humane begrippen aantreffen, die, consequent ontwikkeld, tot ware vrijmetselarij worden. Zoo zijn de kerkelijke bouwlieden de voorlopers van de Vrijmetselaren geworden. De samenhang van deze beide blijkt — volgens hem —nergens zoo duidelijk als in Schotland, waar bij sommige Loges nog de sporen gevonden worden van de vroegere toestand, toen zij uit werkelijke bouwlieden bestonden; zo b.v. te Kilwinning (z. d.)—Zo leidt de schrijver ons uit de werkmetselarij tot de broederschap van de VV* MM* hun geschiedenis, van nu aan, uit authentieke bronnen wordt meegedeeld. Al heeft het historisch onderzoek van de laatste jaren bewezen dat veel wat Lawrie voor geschiedenis houdt naar het gebied van de legende moet verwezen worden, toch heeft dit werk onmiskenbaar zeer grote verdienste.
Lazarus-orde
1. Een Sardinische Orde (z. Moritzorde).

2. Een verbinding van de Orde van St. Lazarus met die van Onze Lieve Vrouwe van de Berg Karmel, waarvan de stichter onbekend is, maar die zich ten doel stelt kranke en arme pelgrims te verzorgen. Lodewijk VII van Frankrijk, bracht haar uit Palestina naar Europa over en wees haar toe aan de hospitaalridders, terwijl het hoofd van die orde, te Boigny te Orléans, zich toen grootmeester van de Orde van St. Lazarus noemde. De orde ontaardde langzamerhand, werd in 1490 door paus Innocentius opgeheven, terwijl haar bezittingen aan de Malthezerorde gegeven werden. Leo X herstelde haar weer, en Gregorius XIII verenigde haar met de Moritzorde, waartegen Frankrijk protesteerde. In 1607 stichtte Hendrik IV de Orde van Onze Lieve Vrouwe van de Karmel, waarmee de overblijfselen van de oude Lazarus-orde verbonden werden. .Onder allerlei lotswisselingen bleef die Orde tot 1788 in leven maar aan niemand werd meer het Ordekuis gegeven en in I830 verdween ze voor goed.

3. Oliver maakt noch melding van een maç* Oppergr* onder deze naam, van wie de leden een kruis van smaragd op de borst dragen.


LE BAULD-DE-NANS.
Mackey
Lennhoff
(CLAUDE ETlENNE) ,Geb. in 1736, te Besançon, overleden in 1789, aanvankelijk een geliefkoosd Frans toneelspeler, werd bij later Directeur de la Gazette litteraire te Berlijn, en in 1788 en 1789, reg* Meester van de Berlijnse Loge Royale York de l'Amitié, aan het zamenstellen van welker statuten (gedrukt 1789), hij een groot aandeel nam.
LECEISTER, (THOMAS COKE Lord LOVELL, vervolgens Graaf van) was Grootmeester van de Groot Loge van Engeland, van de nieuwe Metselaars (moderns Maçons), in het jaar 1731
Lectures
LECTURES-II
Macey-HISTORY OF THE.
Lennhoff, Grand,
Macey
Lennhoff
Mackey GRAND.
(voorlezingen).Zo noemt men in Engeland en Noord-Amerika de catechismus die, ter instructie, nu en dan in de Loge wordt voorgelezen. De lectures bevatten de gebruiken, overleveringen en zedelessen van ieder van de drie graden; ieder daarvan is in enige onderdelen gesplitst. Volgens Engelse berichten, stelden Anderson en Desaguliers omstreeks 1720, ettelijke vragen en antwoordden op. die gebaseerd waren op oude maç* oorkonden en gebruiken. In 1742 werden de Lectures herzien en meer geschikt gemaakt voor de toenmalige toestand van de Orde, altijd met strikte opvolging van de Oude Landmarken (z.d.). Het karakteristieke van deze herziening bestaat daarin, dat het specifiek christelijk karakter, dat Anderson aan de catechismus had gegeven, werd weggenomen en meer rekening werd gehouden met de behoeften ook van de Israëlieten. Intussen bleef er nog veel onmaçonnieks in over; b.v. de drieëenheid werd er in erkend, de viering van de Zondag vooropgesteld, en in 't geheel aan de kerkelijke symboliek ook een grote plaats ingeruimd. Later werd bedoelde catechismus nog eens herzien en wel door Hutchinson (1763) in het Noorden en door Preston (1772) in het Zuiden van Engeland. De laatste verbond zich met Hutchinson en vervaardigde een systeem dat een halve eeuw lang gehandhaafd bleef; en zijn Illustrations of Masonry worden nog heden in Engeland in ere gehouden. Van toen af werden de Lectures in Engeland en in Amerika op verschillende wijze beschouwd. In 1813 werden ze, bij de vereniging van de Ancient en van de Modern Maçons, weer omgewerkt door Dr. Hemming en Williams die er veel nieuws inbrachten. In Noord-Amerika werden ze door Webb herzien en het zeer gewijzigde Webb-Prestonsche systeem geldt in hoofdzaak, nog in de Verenigde Staten.
LECTURES
Historical Note.
Points of Origin.
LECTURES

There are Three Lectures attached to the THREE DEGREES in Craft Masonry, and they are subdivided officially as follows: FIRST DEGREE.—

(I) Introductory Address;

(2) The Seven Sections;

(3) The Charges.

SECOND DEGREE.-

(I) Introductory Address;

(2) THE Five Sexions;

(3) The Charges.

THIRD DEGREE.—

(I) Introductory Address;

(2) The Three Sections;

(3) The Charges.

It should be explained that a Charge is attached to each Section of each Lecture, and that the Lectures are in the form of Catechisms, being instructions set forth by way of Question and Answer. It is explained that their object, as a whole, is to draw aside the veil of allegory and symbolism which clothes Masonic Science and to exhibit the underlying principles, being those of purest morality. The principles do not happen to underlie the so called veil, for they are manifested openly on the surface, or side by side with the symbolism; and as I have sought to indicate in these volumes that the true principles of Masonry are not comprised within the measures of ethics, it is my duty to add that the Lectures do not—as claimed—penetrate through its deeper Mysteries, or indeed betray any consciousness of their existence.


Historical Note
The literary history of the Lectures tells us:

(1) That they were revised by Desaguliers and Anderson, but this is on the authority of Oliver and stands as such at its value;

(2) That they were revised by Martin Clare in 1732, but of this there is no evidence;

(3) That Clare's revision was revised again by Dunckerley, and this again is a legend;

(4) That they were altered, remodelled or rewritten by William Preston, and it is certain that he had a hand in so shaping them that they approached their present form; but according to some he was influenced largely by Hutchinson;

(5) That immediately after the Union there was another revision begun by Hemmings, a Grand Warden of the period, and completed by Williams, a Grand Steward and Provincial Grand Master of Dorset. For their further reconstruction under the auspices of T. Smith Webb the scene shifts to America and exceeds the province of this brief notice. The intervention of Hemmings and his successor, under the auspices of the Duke of Sussex, accounts for the Lectures in their present doctrinal position—denuded, that is to say, of their Christian elements, so far as the perspicacity of the revisers allowed them to go. As it happens, they did not eradicate the allusion to the Bright and Morning Star, whence it follows that in the Craft Degrees the seal of Christ is affixed to the most important event in Symbolical Masonry, even as after all revision the ROYAL ARCH is still that which it was at first, almost militantly Trinitarian.


Points of Origin were devised by them. It is not an uncritical speculation to suppose that they found a few archaic fragments there and here, and if we are to take seriously any statement in a book so ridiculously planned as Oliver s REVELATIONS OF A SQUARE, the definition of a Free and Accepted Mason in the First Section of the First Lecture is the reflection of an Operative Formula which Oliver refers in his reverie to the reign of Henry VI. If it was not foisted upon him by a wag of his own period, it has the air of being something earlier than the beginning of the eighteenth century. Otherwise its elements of antiquity are comparable to Sloane 3329, written on watermark paper of the early eighteenth century but suggesting a somewhat earlier date by its manner of wording. If this view is correct, it is out of those fragments which came into the hands of Desaguliers and Anderson that the Lectures were developed, and their traces are inbedded in the text. In the great bulk it is certain that the First and Second Lectures were the work of these twain, or otherwise of those like them, if Oliver was in error on the point of names. The authorship of the Third Lecture depends on the date and authorship of the THIRD DEGREE.
Lekebroeders (fratres laici) komen sedert de XIe eeuw in de kloosters voor Daarmee werden zulken bedoeld, die wel de gelofte hebben afgelegd, maar zich niet door een bijzondere kleding onderscheiden; ze verrichten meestal de huisdienst. Deze lekebroeders waren weer in twee soorten verdeeld, namelijk barbati, die ook het ordekleed droegen maar de baard lieten staan, en oblati (geofferden) die, reeds als kinderen, door hun ouders aan het klooster gewijd waren en daar hun opvoeding genoten, maar later gewoon dienstwerk en, bij het bouwen van kerken en kloosters, de grovere arbeid verrichtten. Men zegt dat voor de kruistochten de Benedictijnen een heel leger van zulke oblaten in dienst hadden; wat 't geval kan zijn wanneer men bedenkt, dat deze orde toen 37000 abden en 14000 prioraten had. Die lekebroederschappen waren het eigenlijk die, onder leiding van hun geestelijke meesters, de bouwwerken van de Xle en XIIe eeuw in 't leven riepen en van wie keurbenden onder de fratres lapidarii (de steenwerkers) te vinden zijn. Uit deze kwamen later de bouwmeesters voort.
Leer (Maçonnieke-). De positieve inhoud van de wetenschap van de Vrijmij* is het kort begrip van zekere symbolen en daarmee samenhangende verrichtingen, waardoor de idee van de Vrijmij* wordt geopenbaard. Daar het einddoel van de Vrijmij* zuiver zedelijk is: de verbetering en verheffing van het menselijk geslacht, door het in 't leven roepen van de mensheidsbond van de toekomst, spreekt het vanzelf, dat de materiële inhoud van de maç* leer, slechts een zuiver morele kan zijn; alleen formeel beschouwd, verschilt ze werkelijk van elke andere zedeleer. Van een maç* dogmatiek te spreken gaat natuurlijk niet aan. Alles wat op dogmatiek lijkt, is in lijnrechte tegenspraak met het wezen van de Vrijmij* en wanneer we b.v. bij het Franse Gr* Or* een "Instituut dogmatique" vinden, als een bijzondere instelling om de reinheid van de dogma's te bewaren, dan is dit een van die honderden afdwalingen die wij in de O* vinden. Nogmaals: wanneer men het woord dogma neemt in de etymologische en historische zin, als de naam voor een leer die moet worden aangenomen, dan is van maç* dogmatiek natuurlijk geen sprake. Maar, verstaat men onder leer en dogma: de bepaalde en nauwkeurige formulering van enige grondbeginselen, dan kunnen we spreken van een maç* leer, daar de Vrijmij* natuurlijk ook een geheel eigen karakter draagt dat haar wezen bepaalt. Bestond er, in deze zin genomen, geen maç* leer, dan zou de Vrijmij vervluchtigen en hield daarmee op te bestaan. Nemen we nu dat alles bij elkaar wat, in de verschillende landen en bij de verschillende volken, als hoofdbeginsel van de Vrijmij* geldt, en brengen we dit onder woorden, trachten we dit te formuleren, dan geven we de geboorte aan een maç* leer die geenszins de geesten kan binden, maar veeleer slechts de uitdrukking is van een gemeenschappelijk levensbeginsel. Nu is dit het eigenaardige van de maç* wetenschap, dat de leer, zo opgevat, niet met woorden omschreven wordt, maar als aanschouwelijk wordt voorgesteld in onze symbolen en gebruiken. Als nu de symboliek maar goed wordt begrepen, dan is zij juist het middel om de leer te doen kennen. Vergeten we 't niet, dat hierdoor juist de blijvende en ook grote waarde van onze symbolen bewezen wordt. Immers, zij drukken het eeuwig wezen van de maç* leer uit, maar geven iedereen de vrijheid die bijzondere opvatting te huldigen die met zijn standpunt van ontwikkeling overeenkomt. Onze symboliek is zo de wereldtaal; in haar wordt telkens een gedachte uitgesproken die, door iedereen die onze beginselen kent, op zijn wijze kan worden vertolkt.
Leerling (Eng. Entered apprentice; Fr. apprenti; ltal. apprendista; Port. apprendiz; D. Lehrling; Deens. en Zw. Laerling) is de eerste Gr* van de Vrijmij*— Volgens de oude bepalingen van de Duitse steenhouwers, moest ieder die steenwerker wilde worden vijf jaren in de leer gaan; verzocht nu iemand, die reeds vroeger als metselaar gewerkt had, opgenomen te worden, dan moest hij nog drie jaren als leerling werken. Na volbrachten leertijd, moest hij nog een jaar op reis gaan. Leerlingen werden eigenlijk niet in het genootschap opgenomen; eerst wanneer de leertijd geheel volbracht was, moest de Meester hem ernstig aanmanen Broeder te worden.—In Engeland moest de leertijd zeven jaren duren; na dien tijd had men de vrijheid eigen bouwwerken te ondernemen. Toch kon men, voor het einde van de leertijd, in de broederschappen worden opgenomen en werd dan "ingekomen leerling" genoemd. Deze hadden, als Broeders, gelijke rechten en verplichtingen. Bij de oprichting van de eerste Grootloge te Londen, kwam hierin spoedig verandering. Anderson's constituties bepalen (1723) "dat zulke veranderingen die geen afbreuk doen aan de oude wetten, bij de jaarlijkse Gr* L* konden worden ter tafel gebracht; dat ze, voor de maaltijd, aan alle Broeders, zelfs aan de jongste leerling, in overweging moesten worden gegeven, daar de goedkeuring van de meerderheid van de aanwezige Broeders nodig was, om zulke veranderingen te kunnen invoeren." Weldra werden echter de leerlingen weer meer op de achtergrond geschoven en het zwaartepunt van de arb* bij de meesters gelegd. ln Nederland is, bij de wet van 27 Oktober 1877, ook het beginsel uitgesproken, dat de Leerling nog niet deelt in alle rechten van de VV* MM*. Wie lid van de O* wil worden, moet door de Meester zijn aanbevolen; de Meesters beslissen over de al of niet opname (art. 9, 10, 11, 13); datzelfde geldt ook bij bevorderingen (art. 17, 18); het bestuur van de Loge kan slechts uit de Meesters gekozen worden (art. 36). Het Gr* O* bestaat alleen uit Meesters (art. 51, 65), en slechts Meesters kunnen als bezoekers de vergaderingen van het Gr* O* bijwonen (art. 53). — De vraag kan gedaan worden, of deze bepalingen in strijd zijn met het wezen van een broederschap, daar alle leden gelijke rechten dienen te hebben. 't ls hier de plaats niet, deze vraag in 't brede te bespreken. Maar wie 't wezen van de Broederschap kent zal moeten erkennen, dat het onderscheid van Graden wel degelijk moet gehandhaafd worden. Er moet een tijd van zeer ernstige voorbereiding voorafgaan, eer men kan deelnemen aan de Maç* arbeid. Dit neemt echter niet weg, dat de Leerl* ook werkelijk als Broeder beschouwd wordt; maar hij die eensklaps uit de prof* W* in de Bond wordt overgebracht, mag en moet eerst een tijd doorbrengen van studie en zelfoefening.
Leerling 2 (De) De bezitter van de eerste graad van de Vrijmetselarij in alle systemen. In deze bestaat de gehele Maçonnieke kleding, in een wit schootsvel en in witte handschoenen. Oudtijds wist men bij de Broederschap van geen graden of trappen; de eenmaal in deze aangenomen, had volle aanspraak op de mededeling van alle zinnebeelden en leerstellingen van de gehele Vrijmetselarij, gelijk er dan ook maar één soort van gebruiken, bij inwijdingen en vergaderingen bestonden.

De enige achtbare, maar met veel zinledige samenraapsels omhulde en onderdrukte kiem van het menselijke, ligt in de Leerlingsgraad. Dat is, juister uitgedrukt, in het overoude gebruik van aanneming tot Vrijmetselaar. In die graad nochtans. welke, na de instelling van de Metgezellen- en Meestergraad, veelszins beroofd, verminkt, en door raadselachtige toevoegsels verontreinigd is geworden, lag nochtans geenszins grond of' beweegredenen, hogere graden in de V*M* in te voeren.

In de catechismus over de Leerlingsgraad van het zinnendorf’s systeem, vindt men de volgende opmerkenswaardige vragen en antwoorden:

Vr. Waar zijn de plaatsen van de Leerlingen?

Antw. In het noorden.

Vr. Wat moeten zij doen?

Antw. Arbeiden, gehoorzaam zijn en zwijgen.

Vr. Hoe reizen de Ridder-Leerlingen?

Antw. Van het oosten naar het westen.

Vr. Waarom ?

Antw. Om het licht te zoeken.

Vr. Hoe oud zijn zij?

Antw. Drie jaren en daar boven.

Vr. Waarom antwoordt gij aldus?

Antw. Ik heb in de drie voorhoven des Tempels en in zijn portalen gearbeid.

Vr. Hebt gij uw erfloon ontvangen?

Antw. Ik ben tevreden.

In een andere catechismus vindt men de volgende vragen en antwoorden:

Vr. Welke is des Leerlings hoofdpligt?

Antw. De ruwe steen door onvermoeiden arbeid effen temaken, opdat hij tot een gebouw moge dienen.

Vr. Hebt gij het nodige onderricht daartoe ontvangen?

Antw. Ja, op mijn reizen.

Vr; Wordt gij ook voor uw arbeid beloond?

Antw. Ik ben tevreden,

Vr. Hoe oud zijt gij ?

Antw. Ik ben minderjarig.

Het gehele Rituaal van de Leerlingsgraad is een zinnebeeld van zedelijke geboorte en wijding. Wij worden mens, als wij geboren worden; wij wijden ons aan de schone menselijkheid, zodra wij in het Vrijmetselaarsverbond treden. Zonder bewustheid kwamen wij in de wereld, met bewustheid behoren wij de rechten en plichten van een waar wereldburger te vervullen.

Ons intreden in de Orde geschiedt met een oprecht hart, met toewijding van de gehele zedelijke mens, vandaar al de vragen tot de zoekende (de naar waarheid zoekende), Geheel zonder aanwending van eigen krachten, wordt hij ondersteund en geleid, langs een weg die onbegrijpelijk, onverstaanbaar voor hem is, maar die hem toch voert tot het doel, waar recht en licht op de troon zitten.


LEERLING en MEDGEZEL (De Schotse) is de 4e. graad van het systeem van Zinnendorf
LEERLINGSSCHREDEN Zie Schreden
Leeuwarden Stad in Friesland, ongeveer 86 000 inw. —Op 1O Mei 1882 vierde de hier bestaande L* "de Friese Trouw" (kleuren wit met rood) haar honderdjarig bestaan. Bij die gelegenheid gaf de Z* A* Br* J. J. Munniks de Jongh uit: "Tabellen en Geschiedkundige aantekeningen"

Reeds in 1734 schijnt te Leeuwarden een Loge bestaan te hebben, waaraan Prins Willem IV deel nam; en, ter herinnering daaraan, besloten de leden van de "Fr. Tr" in Juni 1782 het symbool van die oude Loge te blijven voeren, namelijk: "Antiqua Virtute et Fide" (Jaarb. 1849 bl. 51 vv.). Zeker is het, dat er voor 1782 te L. een Militaire Ambulante Loge was, genaamd "L'Esprit du Corps", waarvan o.a. leden waren, de latere oprichters van de "Fr. Tr", namelijk de BBr* W. Baron thoe Schwartzenberg en Hohenlandsberg, W. H. T. Camstra baron thoe Schwartzenberg en Hohenlandeberg, E. baron van Eberstein, J. C. Bergsma, A. J. Glinstra, N. A. Knock, E. Wielinga Haber, J. Roorda, H. de Vries, P. A. Schik, B. M. Schik en H. Beekkerk. Deze verbonden zich, bij akte van 11 Febr. 1782, tot de oprichting van de nieuwe Loge, die dan ook op 10 Maart 1782 onder de naam "de Friese Trouw, plechtig werd "geïnstalleerd door de Voorz* M* van de genoemde ambulante Loge.


LEFÉVRE, (JEAN FRANC0IS) geboren te Suffach, in Elsas op 23 October 1755, was van geringe ouders en had reeds vroeg zijn vader verloren, zodat hij onder de voogdijschap van zijn oom stond. Hij had lust in de wapenhandel, trad in 1790 , in het regiment van de Franse gardes, en steeg daarin, door braafheid en bekwaamheden, tot de rang van Maarschalk, en werd tot hertog van Danzig benoemd. Als Vrijmetselaar mogt de Suprême Conseil roem dragen, hem als haar lid te mogen tellen. Hij overleed in 1800, en werd door zijn Broeders, om zijn regtschapenheid en wezenlijke verdiensten, betreurd.
Legpenning z. Medaille en Penning.

, is een munt, die geslagen wordt, zo om een gewichtige daad, of een merkwaardige gebeurtenis te vereeuwigen, als ook tot een herkenningsteken, wanneer men zekere hogere Nederlandse graden bekomen heeft.

Het aantal Maç* gedenkpenningen, is reeds zoo groot, dat men te vergeefs zou wensen een complete verzameling daarvan te zien. Het meest uitgebreide Maç* penningkabinet, is voorzoverre bekend, dat van de Loge Minerva zu den 3 Palmen te Leipzig, en in Frankrijk, dat van de Schotse moederloge. Sedert enige tijd is ook het Franse Groot-Oosten. een zodanige verzameling beginnen aan te leggen. Sedert enige tijd geeft de geleerde Br* ERNST ZACHARIAS, secretaris van het koninklijk-Saksisch hof van Appel te Dresden, een hoogst belangrijk Maç* penningkundig prachtwerk uit, getiteld: Numotheca Numismatica Latomorum. Dit werk wordt uitgegeven in alvermogen, van welke de schrijver voornemens is 30--36 afleveringen het licht te doen zien. Elke aflevering is van een allegorische titel voorzien (zie verder het Art. Zacharias). Onder de Nederlandse Maç* gedenkpenningen, verdient genoemd te worden:

1. de gedenkpenning, vervaardigd door de Br* Schaasberg, en door deze, het Groot-Oosten van Holland aangeboden, bij gelegenheid van het verdrag te Frankfort aan de Mainz, in Maart 1781, gesloten tussen de Loges van de Strikte Observantie, en de Hollandse Groot Loge. Op de voorzijde ziet men twee zuilen, door een snoer verbonden; bij de ene rust een wit paard (Het wapen van de Hertog van Brunswijk), achter deze zuil vertoont zich een palmboom; bij de linker zuil, de pijlbundel vertonend, rust de Hessische leeuw (Prins FREDERIK. van Hessen-Kassel), of die van de Nederlanden, achter deze zuil bevindt zich een andere gebroken kolom, op de achtergrond zijn twee bergen voorgesteld. De kolommen worden bestraald door een zon, in welker stralen zich de letters M. S. T., (MAGNUS SUPERIOR TEMPLORUM) bevinden. Op de keerzijde leest men: Monumentum sedulitati tutele magnequw sapientiae tue murarii soch tribuut XXVI. Daarom bevindt zich als randschrift: felissimo Foederi testim grat et hilar frat belgic 18, 19, 2I MART CCCCLXVll.

2. Die op het halve eeuwfeest, van het bestaan van het Hollandse Groot-Oosten in 1808 geslagen, en verbeeldende op de voorzijde een tempel, door de stralen van de zon en omringd door de drie lichten. Hiervoor bevindt zich een springende fontein, met haar vruchtbaarmakende druppels, de zeven tempeltreden bevochtigende. Op de voorgrond bevinden zich twee zuilen; voor de onderste treden liggen de ruwe en de kubieke steen, op welke laatste de fakkel des lichts gloort; boven de tempel ziet men de vijfpuntige ster.

Op de keerzijde leest men de woorden: LIBERORVM QVI 1N REGNO HOLLANDIAE, SVNT CAEMENTARlORVM SODALITIO FESTIVA DIMIDIO PERACTO SAECVLO DIES ELVXIT VCCCCVIII.

3. De penning, geslagen ter herinnering der installatie van de Groot Loge van Bestuur, in de zuidelijke provinciën, op ll April 1818. Op de voorzijde, vertoont deze penning het borstbeeld van de H*E* Grootmeester Nationaal, met het handschrift : Frederik PR*DES PAYS BAS.

De keerzijde vertoont een groep van door elkaar geslingerde Maç* gereedschappen en acacia takken waarboven een stralende zon. Het omschrift luidt: Inst*de la Gr*L*D’ADM.* DES PROV*MERID* DU ROYAU.ME DES PAYS. Deze penning, door Br* Simon gegraveerd, heeft het gebrek, dat er de dagtekening, ja zelfs het jaartal wordt gemist.

4. De penning, geslagen bij gelegenheid van het huwelijk, van de H* E* Grootmeester Nationaal, met H.K.H. Prinses LOUlSA van Pruisen, op 21 Mei 1825;. Op de voorzijde ziet men ter wederzijde van de penning een der beide zuilen. Voor de een slaat een acacia-, en voor de andere een rozestruik in bloei. Tussen deze zuilen staat LATOMIA, op een verhevenheid, waarheen drie treden voeren, zij draagt een diadeem op het hoofd, die door stralen is omgeven. In de rechterhand houdt zij een acacia - tak, en in de linker, boven twee schilden, het een met de letter F, en het andere met de letter L, een krans van rozen. Aan de voet der treden, bevinden zich Maç* werktuigen. Het opschrift in oud cijferschrift, luidt: ORNAT ET AUGET. De keerzijde, bevat een stralenden driehoek, in welke de letter G schittert. Het omschrift in hetzelfde cijferschrift luidt: "IN MEMORIAM AUGUSTISSIMARUM NUPTIARUM FRATRUM, LIBERA AC FIDELI SILENTII LEGE OPERANTlUM FLORENTISSIMA IN BELG1O SOCIETAS."

5. De penning, geslagen ter gedachtenis van het 3e. eeuwfeest van het Keulse Charter, op last van de Loge la Bien Aimee te Amsterdam, en gegraveerd door de Br* SCHOUBERG. Op de voorzijde ziet men een driehoek, door zonnestralen omgeven. Langs de driehoekszijden leest men: CARTA FRATR* COL* AGRlP*D* XXIV, JVN* MDXXXV; in de driehoek leest men de woorden: PRINCIPA NOSTRORVM ACTVVM HISCE DVOBVS PRECEPTIS ENVNCIANTVR: 0MNES HO.MINES VELVTI FRATRES ET PROPINQVS AMA ET DILIGE: DEO QVOD DEI IMPERATORI QVOD IMPERATORIS EST TRIBVITO. Op de keerzijde ziet men 19 sterren, die de volgende woorden omgeven:

CONVENTVM FRATR* LIB* CEMENTAR * COL* AGRIP*, A* MDXXXV , HABITVM GRATI CELEBRANT FRATRES NEERLANDICI ORDINIS IN PATRIA SVA RESTAVRATI FESTVM SECVLAREAGENTES A°. MDCCCXXXV.

6 Voor deze penning, zie het Artikel Schouten

7. De penning, ter viering van het vijfentwintigjarig Grootmeesterschap van de H*E* Grootmeester Nationaal (1841). Op de voorzijde bevindt zich het welgelijkende portret van de vorstelijke Broeder, tot omschrift voerende: WILLEM FREDERIK KAREL, Prins der NEDERLANDEN. Op de keerzijde ziet men de band, door de G* M* gedurende 25 jaar gedragen, waaraan het teken van zijn waardigheid hangt. Bovenaan is de band verenigd door een stralende-zon. In het midden der zon is een vlammende ster met de letter G. Binnen in de ruimte door de band gevormd, leest men; HEM BESTRALE STEEDS HET LICHT UIT DEN HOOGE. Als randschrift: XXV. J* GR* M* NAT*D* O* V* VV* MM* IN NED* O* L* EN* KOL* Onder aan: HULDE DER BROEDERSCHAP. Toen deze penning was afgewerkt en ook reeds geslagen was, schijnt men te hebben opgemerkt, dat hierbij dezelfde misslag had plaats gehad, als waar van boven bij de penning N°. 3. is melding gemaakt, en heeft men dit zo veel als mogelijk verholpen. Althans heeft men onder de laatst aangehaalde woorden, het jaartal MDCCCXLI, dat er niet meer in reliëf op kon worden gebracht, door ponsen ingeslagen. De stempel is gegraveerd door Br* SCHOUBERG

8. De volgende penning, hier te lande geslagen, vermelden wij, ofschoon die eigenlijk niet tot de Ned. gedenkpenningen behoort. Gedurende de Franse overheersing, en de voor altijd gedenkwaardige, en zo edele- als manmoedig gevoerde strijd, aan de zijde van het Hollands Groot-Oosten, tegen het Franse Grand-Orient, over de onafhankelijkheid van de eerstgenoemde Maç* macht, van de laatste (zie NEDERLANDEN-), richten in 1811, enige Franse en Nederlandse Bbr* te ‘sHage een Loge op, onder de naam van le Berceau du roi de Rome, met een Constitutie van het Grand-Oriënt van Frankrijk, aan welker hoofd de Prefect de STASSART stond, en die bij de omwenteling in 1811, natuurlijk weer te niet ging. Ter herinnering aan die stichting, werd de penning geslagen. Op de voorzijde ziet men de wieg door de stad Parijs. aan de koning van Rome ten geschenke gegeven, waarop een, tussen de wolken doorbrekende zon. die in het midden het woord voert, haar stralen doet vallen; rondom leest men ANNO LUCIS 5811. Op de keerzijde ziet men het woord MERITO, door een krans van eiken- en irisbladeren omgeven; rondom: BERCEAU DU ROI DE ROME, ORIENT DE LA HAYE. Deze penning is zeer zeldzaam, daar er slechts vijf exemplaren in brons van zijn geslagen.

Verder heeft men nog een soort van penningen, zoo ver wij weten, alleen in Frankrijk in gebruik;- Om de leden van de Loges een geldelijk belang, te doen hebben bij hun geregeld opkomen, en zo de vergaderingen zo talrijk mogelijk te doen zijn, en wetende, met hoe vele onaangenaamheden en moeilijkheden het invorderen van boeten, op hun niet verschijnen vergezeld gaat, heeft men een tegenovergestelden weg ingeslagen en de contributie algemeen iets hoger gesteld. waartegen de leden, die voor de opening ter vergadering verschijnen, telkens een penning (Jeton de présence) ontvangen, welke een bepaalde waarde heeft, of, tegen een bepaalde waarde, bij de contributie in betaling kan worden gegeven. Onder deze jetons zijn er, wier stempel uitmuntend gegraveerd is. Ook bij het Grand-Oriënt de France bestaan er zulke jetons, ter waarde van 2 franken (Art. 579 en 715 der thans in werking zijnde statuten).


Leiden Stad in Zuid-Holland met ruim 100 000 inwoners. Hier is een Loge "La Vertu". Kleur zeegroen. De constitutiebrief dagtekent van 19 Oktober 1757. Het honderdjarig bestaan van de L* werd feestelijk herdacht en wel tegelijk met het 40jarig Vrijmetselaars-zijn van de Reg*Mr* de A* Br* J.C. Bucaille. Het jaarboekje van ‘58 bevat het Bouwst. bij die gelegenheid opgeleverd door de Br* Red* P. Rouwenhorst Mulder; het tijdvak l857 —82 is bewerkt door de tegenwoordige Red* Br* Dr. H. C. Rogge te Amsterdam.
LEIPZIG.
Lennhoff
De daar bestaande Loge Minerva, zu den drei Palmen, welke in 1741 werd gesticht, door de Provinciaal Grootmeester van Opper-Saksen, Br* von MARSCHALL, die zijn benoeming had ontvangen van de Groot Loge van Engeland, is een van de oudste in Duitsland. Deze werkplaats behoort onder de weinige, welke een penningkabinet en een zeer aanzienlijke boekerij bezitten. Deze Loge heeft op verschillende feestelijke gelegenheden, drie gedenkpenningen doen slaan, waarvan de tweede, tot een onderscheidingsteken voor haar medeleden dient. Die Loge bezit een eigen gebouw, met een tuin. Zij heeft een zeer loffelijk en navolgenswaardig voorbeeld gegeven, door haar weldadigheid. Bij een duurte van de levensmiddelen, in het Ertsgebergte, verbond zij zich met de Loge zu den drei Schwerdern, in Dresden, tot het doen van bijdragen. Toen de nood geweken en er een overschot was gebleven, grondvestte men uit het overschot der bijdragen in 1772, te Dresden een opvoedingsgesticht voor arme kinderen, waarin dertig wezen, niet slechts onderwijs ontvingen, maar ook gevoed en gekleed werden. Later, kocht men het eerst in huur genomen huis, terwijl het aantal kwekelingen in 1773, op veertig werd gebracht. In 1774 kocht men, vooral door de bijstand van de Loge Minerva, een tweede huis aan, en bestemde het ene tot een gesticht voor knapen, en het andere voor meisjes; het gezamenlijk aantal van welke kwekelingen, sedert 1822 tot op 88 is gebracht. Buitendien bestaat hij deze Loge nog een inrichting van weldadigheid ten gevolge van welke jaarlijks, de onderwijzers van al de daar ter stede bestaande armenscholen, enige kinderen voorstellen, die door vlijt en goed gedrag hebben uitgemunt, en deze kinderen, soms honderd in getal, worden jaarlijks in een der zalen van het Logegebouw, feestelijk onthaald, terwijl zij kledingstukken enz. ontvangen. En eindelijk bestaat er bij de Loge een derde inrichting, waaruit men jaarlijks brandhout aan behoeftigen uitdeelt. In 1836 werd haar, door haar overleden medelid, Br* KNEISEL SR. een legaat gemaakt van ƒ 900, met bepaling, dat de renten dier som, jaarlijks op zijn sterfdag, onder hulpbehoevende weduwen en wezen van VV* MM*, zouden verdeeld worden. In 1837 werd de Loge benoemd tot erfgename van haar overleden Br*.NEHNERT, met bepaling, dat het Kapitaal (ƒ 9000) in kusting, of lands-schuldbrieven moest belegd worden; dat het kapitaal nimmer, maar uitsluitend de renten mochten worden gebezigd, en dat niet ten eigen baten, maar tot weldadige einden. De Loge Bibliotheek, is door een verkoping onder de Broeders, van 13400 nummers doubletten, van het overvloedige gezuiverd en geheel in orde gebracht, door de geleerde Br* MERZDORFF (zie dat Àrt.). De Loge vierde haar eerste eeuwfeest, op 20 Maart 584I, in het bijzijn van 700 Broeders, waaronder zich ook bevonden de geleerde BB*Winkler en Zacharias. De tweede Loge te Leipzig is genaamd Balzuin zur Linde, en arbeidde eerst naar het stelsel van de Grote Lands Loge van Duitsland, te Berlijn, doch werd, door de Engelse provinciale Loge van Hamburg, in 5809 op nieuw geconstitueerd, en trad in 5815 tot de Grote Loge van Saksen (zie SAKSEN) toe. Zij heeft een zondagsschool gesticht, waarin een aantal ambachtsgezellen, van wie opvoeding en onderwijs vroeger veronachtzaamd was, onderwezen worden in lezen, schrijven en rekenen, enz.

De derde Loge van die stad, Apollo, in 1801 geconstitueerd. Zij trad in 1805 toe tot de Grote provinciale Loge van Hamburg, en in 1815 tot de Groot Loge van Saksen


LEMOND. Het verminkte Hebreeuwse woord Limmud = oefent, is een woord in de hogere graden
LENGTE.
Mackey
De zinnebeeldige lengte van een Loge gaat van het oosten tot het westen. Zie GEDAANTE.
Lenoir
Mackey
Lennhoff
(Marie Alexander) een zeer verdienstelijk archeoloog, en voorzitter van het Musée Royal des monuments francais te Parijs, Geb. 26dec.1761,overl.11Juni 1839. In '92 stichtte hij; genoemd Museum en wist, te midden van de verwarring van die dagen ettelijke kunstschatten te redden. Op maç* gebied muntte hij uit door ernstige studie van de wijsbegeerte van de Vrijmij*; hij hoorde tot de Rit philosophique en was een groot voorstander van de Conventen, waarop filosofisch - archeologische voorlezingen gehouden werden. Door de Egyptische expeditie was hij met de oudheden van dat land bekend geworden, en deed in 1809 een eerste poging om de hiëroglyfen te verklaren. Hij deed dit in het werk getiteld: "Nouvelle explication des hiéroglyphes, ou anciennes allégories sacreés des Egyptiens" en bracht tevens de Egyptische mysteriën in verband met de Vrijmij*, terwijl hij deze daaruit meende te moeten verklaren. Dit was slechts een hypothese, maar hij trachtte die wetenschappelijk te rechtvaardigen in zijn werkje: ."Extrait sommaire de cours fait au Convent de Paris en 1812, sur les rapports qui existent entre la Franche-Maçonnerie et les anciens mystêres des Egyptiens, des Grecs et des peuples modernes." De hoofdinhoud wan dit werk, dat in zeven hoofdstukken is ingedeeld, is de volgende. In een inleiding beschrijft L. de Maçonnerie, en doet haar instellingen opklimmen tot de tijd van de Magiërs, terwijl hij meent dat haar gebruiken geen andere zijn dan die van de priesters in Egypte en te Eleusis. Vervolgens behandelt hij de oorsprong van de godsdiensten en van de theologen. Dan behandelt hij de cosmologieën in 't algemeen, of de kennis van de fysische wereld en van de voornaamste beginselen waarop alle theologieën steunen. Die beginselen of principes zijn licht en duisternis. Eindelijk exponeert hij de theorieën van de ouden over de elementen. Vervolgens behandelt de schrijver de mysteriën van Isis en Ceres en vergelijkt haar ceremonieën met die van de Vrijmij* terwijl hij tevens de theorie van de zielsverhuizing behandelt. —In het derde deel behandelt L. de zondvloed, beschrijft de bark van Isis en vindt daarin de oorsprong van de ark van Noach en van de boot van Charon. Tevens verklaart hij de hiëroglyfen van de tempels en brengt deze in verband met de versiering van de maç* Loges. Hij beschrijft en verklaart de Sphynx van Thebe en vergelijkt enige oude en nieuwe sagen en legenden met elkander.-- In de vierde afdeling stelt de Schr. een onderzoek in, naar de oorsprong van het leerstuk over het oordeel van de zielen na de dood en toont aan, dat dit alleen een verdichting is die op astronomische gronden rust. Verder onderzoekt hij de sagen uit het heldentijd vak van alle volken, en geeft een verklaring van het verhaal van de Trojaansche oorlog en verklaart de Ilias, waarbij hij voornamelijk Hector, Priamus en Ajax behandelt; hij beschouwt die allen als een verpersoonlijking van astronomische verschijnselen, ontworpen door de grootste dichter van die tijd. Ten vijfde beschouwt L. al de volks overleveringen over 't einde van de wereld en brengt die in verband met de mythe van Phaëton. Vervolgens onderzoekt hij de geschiedenis van Moses; verklaart diens wonderwerken en heldendaden- en tracht te bewijzen, dat ook hij niets anders is dan de personificatie van verschijnselen op astronomisch gebied, en brengt hem in verband met de Bacchos van de Grieken en Romeinen. — In de zesde afdeling behandelt hij de bijbelse legende over de schepping, het paradijs, de geschiedenis van Kaïn en Abel enz., en toontaan, dat ook deze, in haar oorsprong, verklaard moeten worden als symbolen van verschijnselen aan de sterrenhemel. Daarna onderzoekt de Sch. de "Openbaring", en verklaart die volgens dezelfde theorie. Na dit alles te hebben uiteengezet, bepaalt L. zich meer in 't bijzonder bij de Vrijmij*. Hij verklaart de beproevingen die men de kandidaat deed ondergaan bij zijn receptie uit de mysteriën van Isis, beschrijft de piramiden van Egypte die, naar hij meende, gewijd waren ten gebruike bij die receptie, en onderzoekt de drie graden van de Vrijmij*. De gebruiken en plechtigheden in de 3e Gr* zijn, volgens hem, allegorische voorstellingen van de verschijnselen aan de hemel die iedere dag onze verbeelding treffen. Verder expliceert hij de adoptie-Loges, de banketten, enz. enz. en ziet overal een navolging van oude Egyptische gebruiken en plechtigheden en tenslotte behandelt hij op dezelfde wijze de hoge Graden.—Deze hypothesen van Lenoir zijn later herhaalde malen nader uitgewerkt en, hoeveel dwaasheid ook in dit alles moge gevonden worden, men moet erkennen dat de auteur, met zeldzame geleerdheid, veel aan 't licht heeft gebracht wat tot dusverre onbekend was en wat veel onverklaarbaars althans een weinig duidelijker maakt.