Is het nu waar, dat de magie—zoo algemeen opgevat —bij alle volken gevonden werd als een bewijs voor de natuurlijken trek van de mensen naar het geheimzinnige en onbegrijpelijke, in engere zin wordt onder magie die geheimleer verstaan die door de Perzen en de priesters van Zarathustra naar 't Westen is overgebracht, zich daar verder voortplantte, en, doormiddel van het Neoplatonisme, zelfs tot de christelijke kerk der oude dagen toegang kreeg. Deze magie steunt op de overtuiging dat de mens, krachtens zijn hogere en goddelijke oorsprong, geschikt is voor een hogere werkzaamheid, die hem in betrekking kan brengen met de bovenzinnelijke wereld, en hem tot de beheerser maakt van zijn eigen- en van de zinnelijke natuur.
Door gebed en woord kan de mens— zoo leert ze — de hogere en lagere natuur aan zich dienstbaar maken. Dit is de betere, hogere magie die 't eigendom was van de dichters en zieners van bijna alle oude volken. Daar de priesters in de oude dag beschouwd worden als bijna uitsluitend in 't bezit te zijn van alle wijsheid, en dezen hun wetenschap gaarne in duistere vormen hulden om zo meer invloed te kunnen uitoefenen, is 't verklaarbaar, dat de magie meer en meer hun eigendom werd. Maar naast deze betere, openbaarde zich, in de loop van de tijd, ook die andere magie, die op de demonologie berustte en optrad met de bewering dat ze de demonen aan zich zou onderwerpen. Om nu die demonen, of duivelen, te onderwerpen, bediende de Magie zich van z.g. geheime krachten, die sterker waren dan de goden die zelf aan het fatum en aan de natuurwetten onderworpen waren. Naast die demonologie ontwikkelde zich spoedig de Geestenzienerij, die daarin bestond, de geesten op zinnelijk waarneembare wijze voortestellen, en met deze dan in betrekking te komen. Dit bijgeloof vond ten allen tijde spoedig aanhangers, omdat men meende op deze wijze tot de onthulling van allerlei geheimen te zullen komen. Niet alle geestenzieners waren daarom bedriegers. Velen meenden, ter goeder trouw, dat ze een bovennatuurlijke kennis konden machtig worden; en toen de werking van het magnetisme ontdekt werd, was dit een zeer gewaardeerd middel om veel te vinden wat tot dusver onbekend was. Eenmaal zover gekomen, stond de weg tot allerlei dwaasheden en allerlei soort van bijgeloof open en de grenzen van waarheid en bedrog liggen zo dicht naast elkaar, dat het vaak hoogst moeilijk is beide te onderscheiden. Als psychologisch verschijnsel, verdient deze afwijking van de menselijke geest zeker nog wel een nader en grondig onderzoek.
We kunnen hier natuurlijk de geschiedenis van de Magie—hoe belangrijk ze ook moge zijn—niet vermelden, en moeten ons tot een paar aantekeningen bepalen. Door de Grieken is het gebruik ingevoerd de Perzische staatsgodsdienst en de priesterlijke leer van Zoroaster (Zarathustra) magie te noemen, hoewel latere onderzoekingen bewezen hebben, dat de magie aan de oude Zend-godsdienst vreemd was, maar bij de oude Babyloniers Kanaänieten en Egyptenaren in hoog aanzien stond. De Meden en Perzen namen de naam Magiër voor hun priesters (Atharva) aan, waaruit het te verklaren is, dat Herodotus de Magiërs een stam der Meden noemt. In later dagen werden ze ook bij de Romeinen bekend, die alle rondreizende tovenaars, waarzeggers, astrologen en mathematici met de naam magus aanduidden, maar hen ook wel kortaf Chaldeërs noemden. De Romeinse Staat duldde de magie niet; waarschijnlijk om de eigen priesters en hun wichelarijen niet te benadelen, hoewel de keizers; in eigen belang, meermalen zulk een magiër gebruikten. De christelijke keizers bestreden haar, vooral omdat ze meenden dat ze met het heidense bijgeloof in verband stond. En toch, de kerk bleef niet vrij van de eredienst van het geheimzinnige, al was 't dat de magie onder een anderen naam bij haar ingang vond. In de middeleeuwen golden de meeste natuuronderzoekers, vooral de scheikundigen, toen altijd met de Alchimisten vereenzelvigd, voor aanhangers der magie. De bekende Theophrastus Paraceleus werd toen de stichter van een theosophis-chemiatrisch leerstelsel, dat al meer en meer werd ontwikkeld, en later in Mesmer's animalisch-magnetisme een nieuwe opwekking vond. De theosofen Jakob Böhme en Gichtel, Swedenborg en St. Martin, waren, in zekeren zin, aanhangers van de zuivere magie en moeten niet vereenzelvigd worden met bedriegers als Cagliostro, Schrepfer en anderen.
Men weet het: de Vrijmij.°. had het ongeluk van ook beschuldigd te worden, met de magie in betrekking te staan; en er waren ten allen tijde schaamteloze bedriegers, die de Vrijmij.°. als een dekmantel voor hun schuldige dwaasheden gebruikten. Ieder onpartijdige, die iets van de geschiedenis weet, weet echter dat Vrijmij.°. en magie twee zaken zijn, die niet alleen niets met elkander te maken hebben, maar zelfs, in menig opzicht, lijnrecht tegenover elkaar staan, hoewel een plaats in Anderson's Constitutieboek (uitg. 1783) er onwillekeurig aanleiding toe gaf aan te nemen, dat hij meende dat de Vrijmij.°. met de oude Chaldeeuwse Magiërs in betrekking stond. Anderson moest namelijk de Magiërs, wegens hun grote verdienste voor de bouwkunde, Maçons; maar men vergeet, dat hij de zelfde naam geeft aan vele andere corporaties, die zich niet met de bouwkunde bezig hielden. Dat de Fransen, die zeer gaarne de Vrijmij.°. met dergelijke verschijnselen in de oude wereld in betrekking brengen, gretig Anderson aanvoerden, als een bewijs dat VV.°..MM.°. en Magiërs oorspronkelijk één waren, spreekt wel vanzelf; in Frankrijk beminde men altijd het mysterie; maar de werkelijke geschiedenis weet van deze dingen niets. Te betreuren is het echter, dat Cagliostro en andere geestenzieners, maar al te gretig die onbewezen beweringen aannamen en daardoor een klad wierpen op de Vrijmij.°. die haar, in 't oog der lichtgelovige menigte, blijft aankleven. Heeft nu de Vrijmij.°. niets met de Magie te maken, toch verdient het verschijnsel, dat van overoude tijden af aan, de trek naar het bovennatuurlijke, de mens, en vaak ook de meest ontwikkelden mens, beheerste, wel een nadere studie. De beoefening van de psychologie, een wetenschap die pas geboren is, behoort ook onder VV.°. MM.°. ernstige beoefenaars te vinden.
De Priesters van de oude Perzen en Meden van Zoroaster, waren dienaars van Ormzud, en wegens de hun toegeschreven gave, om in de toekomst te kunnen lezen, en het bezit van andere bovennatuurlijke wetenschappen, steeds in de grootste achting. Men houdt het er voor, dat de Vrijmetselarij zeer veel van hare ceremonieën; plegtigheden en gebruiken aan de Magiërs te danken heeft. De Magiërs, de priesten en de wijsgeren, verenigden in zich al de wetenschappen van die tijd, en bovenal de zedekunde, de natuurkunde en staatkunde. Alle schrijvers stemmen toe, dat deze Magiers aannemingen hadden voor hun ingewijden, aan wie zij de geheimen leerden, en ondoordringbare geheimen deden kennen. zij zelf waren belast met de opvoeding der koningen en van de groten, omdat zij de eenigsten waren, die de kunsten en de natuur kenden. Het is dus duidelijk, dat hun leer en natuurlijke godgeleerdheid, gegrond waren op de eredienst en de aanbidding van een verheven wezen; maar omdat alles zinnebeeldig bij hen was, gaven zij, door hun hieroglyphen. dikwijls aanleiding tot dwalingen. De Magiërs, bovenal die van Memphis, en Heliopolis waren zo geacht, en hun naam verspreidde zich zo ver, dat al de grote krijgslieden, de wijsgeren en de vreemdelingen van hogen rang, in Egypte kwamen, om zich te laten inwijden, ten einde de geheimen van het priesterdom te leren. Deze vervolgens naar hun vaderland terugkeerende, bediende ieder zich van zijn kennis, ten behoeve van zijn belangen, of van zijn eigenliefde, en gaf onderricht in alle leerstellingen, spelen, feesten en geheimen, volgens zijn inzichten gevoelens.
LYCURCUS en SOLON putte een gedeelte van hun zedeleer uit die geheimen, en ORPHEUS liet zich inwijden, ten einde daardoor middelen te verkrijgen, om feesten in zijn vaderland in te stellen, hetgeen aanleiding gaf tot de Griekse fabelleer.
Thalles werd bij hen onderwezen en Herodotus plukte daar een schat van wijsheid. Mozes, mede een kweekeling van de Magiers, het licht dat hij daar genoten had, tot zijn voordeel gebruikende, besteedde het, om de Israelieten van de Egyptiesche slavernij te verlossen, en bovenal, om de eredienst van de ware God te bevesligen. Men weet hoeveel het het hem kostte, om gehoorzaamheid bij het volk te verwerven toen het in de woestijn was. Doch zijn uitgebreide kundigheden, deden hem die overwinnen en zijn goddelijke last uitvoeren. behalve dat moet men overtuigd zijn, dat , na hetgeen de heilige boeken zeggen, alles wat zich in de T.°. bevond, zinnebeeldig was; ook de kandelaar met de 7 armen, de twaalf ossen, de broden, zo als ook in het Nieuwe Testament, het boek met zeven zegels, enz.
De schrijver Alexander Lenoir, zegt in zijn werk over de mysterien verder: Hetgeen dus in het begin had gediend, om degevoelens van de mensen te kennen, ten einde hen des te beter te onderwijzen en te verlichten, was nu niet meer, dan een voorwendsel om de schandelijkste driften te verbergen. Deze wanorde werd algemeen, tot aan de tijd van de bekendmaking van de Evangelische waarheden. Weldra scheidde zich een menigte, door de zedeleer van het Christendom verlicht, van het overige van de mensen af, om in stilte de geheimen, door het Evangelie geheiligd, te beoefenen; dan, de vervolgingen zich ook tot deze leerstellingen bepalende, waren de ijverige Christenen gedwongen, al hun godsdienstige oefeningen te verzinnelijken. Toen namen zij ontleende namen aan, en bedienden zich met alle mogelijke gestrengheid van de beproevingen van de Magiers. Maar zodra de godsdienst niets meer te vreezen had, toen zij tempels en bedienaars bezaten, aanbaden de Ridders Vrijmetselaren de verheven God in de ware kerk, en streefden er na, God te danken voor zijn weldaden, en Hem eer te bewijzen door de beoefening van de deugden; dan, de menselijke zwakheid kennende, legden zij zich zelf nog gestrenge wetten op , die hen gedurig, aanspoorden, om zich tegen de ondeugden te wapenen, waartoe zij konden vervallen; om de wetenschappen aan te kweken, ten dienste van het mensellelijke geslacht, en om al hun goederen te besteden, ten behoeve van reizigers en ongelukkigen. Zo zag men, dat deze laatste gevoelens hen verpligtten , zich niet met lage, lafhartige zielen te verenigen. Daarom bewaarden zij hun proeven en maakten Konstitutiën, bijna gelijkvormig aan die van de Magiers en Priesters van Memphis.
Als zij enige nieuwe proselieten maakten, begonnen zij met hen de proeven van de vier hoofdstoffen te doen ondergaan, teneinde van hun moed zeker te zijn en evenwel, welke standvastigheid zij ook betoond hadden, maakte men hen met geen geheimen-bekend, omdat men zich nog niet zeker genoeg van hun gevoelens achtte. Wanneer zij zich in de vergaderingen vertoonden, vergenoegden men zich met hen over de beproevingen te ondervragen, welke zij ondergaan hadden, terwijl men geest en bekwaamheden beoordeelde, naar de zedelijke toepassing die zij er van hadden gemaakt.
Drie jaren gingen voorbij, zonder dat zij enige inlichting ontvingen, men droeg zelfs zorg, de geringste geheimen voor hen te verbergen, uit vrees hun nieuwsgierigheid op te wekken, slechts deed men hen verstaan, dat het genootschap bestond uit kundige en moedige en deugdzame mensen; en dat alleen de tijd de vorderingen deden verdienen, die er bij bestonden. Gedurende deze drie jaren, lette de Ridders met alle omzigtigheid op het gedrag en de gevoelens van de Aspirant, en wanneer zij van zijn wijsheid en deugd overtuigd waren, werd hij Medgezel, dat is; zij begonnen met hem geheimen mede te deelen, die zij zo lang verborgen hadden. Dit wijze gebruik werd lang bewaard, maar de verschillende beroeringen, door de Vrijmetselarij ondergaan, verpligten dikwijls haar leden van elkander te scheiden, en zelfs, zich te verbergen. De Loges werden toen minder bezocht, het onderwijs minder uitgebreid, en weldra waren de zinnebeelden, die aantoonden wat de Vrijmetelarij in haar oorsprong was, onverstaanbaar voor de nieuw-ingewijden; eindelijk werd de nalatigheid zo ver gedreven, dat er omstreeks het jaar 1743, een scheuring onder de Vrijmetselaren plaats greep.
Dit geheele stuk is echter grootendeels niet meer dan een redenering, om het aangevoerde te versterken en rust niet op bewijzen.
8 | 1 | 6 | = | 15 |
3 | 5 | 7 | = | 15 |
4 | 9 | 2 | = | 15 |
= | = | = | ||
15 | 15 | 15 |
De 8e. graad van de llluminaten Orde in Beyeren, de 7e en laatste graad van het klerikaal systeem; ook de 9e. en laatste graad van de Goud- en Rozenkruizers.
Wij voor ons neigen naar de opvatting van Lenning, schijnbaar gedeeld door Marbach in zijn Agenda (MB.) en zouden dan lezen: wie of wat is gelijk aan uw zoon. Waarbij men in ‘t oog moet houden, dat ,,zoon" in Hebr. taaleigen vaak betekent: "geestvertwant", gelijke". Uit de aard van de zaak kunnen we hier niet in een nadere verklaring treden.
Weinige jaren daarna, dwong de overtmacht van de Saracenen, de Ridders Palestina te verlaten, zij kozen het eiland Cyprus tot hun zetel, maar werden echter in 1309 van daar verdreven; zij zette zich toen neer op het eiland Rhodus, in de Middellandsche zee gelegen, en voerden de naam van Ridders van Rhodus, totdat zij in 1522, door de Turkse Sultan SOLIMAN II, gedwongen werden, eerst naar Kandia, en vervolgens naar verschillende oorden van Italie te vlugten. Eindelijk stond keizer KAREL V hun, in 1530, het eiland Maltha toe, benevens de eilanden Gozzo en Comino, tussen Sicilië en de Afrikaansche kusten, als een leen van het koninkrijk Sicilie, waarna zij de naam van Malthezer Ridders aannamen. Dit eiland bleef de zetel van de Orde tot 1798, ofschoon zij gedurig werden aangetast door de Muzelmanen, en ten laatste vooral in 1559, toen de Grootmeester LAVALETTE, het eiland tegen een geweldige, vijandelijke macht verdedigde. In 1798 werd het door BUONAPARTE, op zijn tocht naar Egypte, ingenomen, kwam in 1800, door de vrede van Parijs, in de handen van de Engelsen. Sedert dit tijdstip verloor de Ridderschap deels hare goederen, die in het begin van de 14e eeuw, door het ophouden van het bestaan van de Tempelieren zeer vermeerderd waren geworden. nadat die ook. ten gevolge van de kerkhervormingen door Luther in die landen, waar deze ingang vond, zeer waren verminderd, omdat haar goederen in geheel Europa verstrooid lagen, en de staatkundige aangelegenheden daarop een grote invloed hadden, en is zij thans geheel vernietigd. Koning Frederik Willem III, stichtte in 1812, de Pruisische Johannieter-Orde, tot een aandenken van het opgeheven Baljuwschap van Brandenburg. De JOHANNES-Ridders volgden de regel van AUGUSTINUS. Van de Protestanten onder hen, vorderde men niet dat zij ongehuwd zouden zijn of blijven. maar dat zij de huwelijkstrouw niet zouden schenden. De eigenlijke Ridders moesten van goede, oude adel zijn. Diegenen, welke hun kwartieren het naauwkeurigst bewijzen konden, heetten Ridders van rechtswege (Cavaliére di giustizia), diegenen, welke alleen door verdienste de aanneming verkregen hadden. waren Ridders van gunst (Cavaliere di grazia). De Orde werd in 8 tongvallen of naties verdeeld, namelijk: Provence, Auvergne, Frankrijk, Italië, Arragon, Duitsland, Kastilië en Engeland. De laatste scheidde zich in 1537, bij de kerkhervorming, af. De hoofden van deze naties (Piliers), bekleedde de voornaamste plaatsen in de Orde. Haar opperhoofd, die Grootmeester van het heilig Hospitaal van St. Johannes, te Jeruzalem en Gardiaan van de Heer JEZUS CHRISTUS genoemd werd, had een vorstelijke rang, en de wereldlijke macht lag grootendeels in zijn handen; ook was hij voorzitter van het Kapittel, dat de onmiddelijke Orde-aangelegenheden bestuurde, en uit 8 Ballivi Conventuali bestond. De Johannes-Ridders waren oorspronkelijk bestemd, om de gewonde kruisvaarders te verplegen. Later geleidden zij de pelgrims naar Jeruzalem. ln onze tijd beschermden zij de handel van de Europeanen tegen de barbaren. Het beginsel van ridderlijke toewijding aan edele oogmerken, bleef altijd hetzelf de, slechts de aanwending daarvan, wisselde naar tijdsomstandigheden af. De landerijen van de verschillende naties werden in priorschappen, deze in baljuwschappen (balijen), en die weer in bevelhebberschappen (kommanderijen), verdeeld. Onder de priorschappen, had het Groot-Priorschap van Duitsland de voorkeur, welke door de Hoog- of Duitse Meester (opperste Meesters van de Ridderlijke Johannes-Ordes in de Duitselanden), die rijksvorst was, bekleed werd. Onder hem stond de Johannes-Meester in Duitseland . of de Meester van de Ridderlijke Johannes-Orde in de Mark, in.Saksen. Pommerenen en Wendland. Die had zijn zetel te Mergentheim, deze te Heitersheim., in Breisgau. Merkwaardig is het, dat de Grootmeester van Maltha, in 1740, tengevolge van de Bul van Paus CLEMENS XlI, van 27 April 1738, de verenigingen van de Vrijmetselaren op het strengste verbood, en in 1741 zes Malthezer Ridders, die zich in deVrijmetselarij hadden laten aannemen, uit de Orde stiet. -
De Br.°. KRAUSE, heeft in zijn belangrijk werk, over de kunst-Oorkonden, bewezen, dat het vornaamste.deel van de instellingen en gebruiken der V.°.M.°., zo als zij thans bestaat, uit de Romeinse Bouwgilden afkomstig is. Hij betoogt tevens, op verschillende plaatsen, dat de instellingen en gebruiken bij de inwijding der oude Metselaars (Masons), in verschillende bijzonderheden overeenkomen met de instellingen en de opnemings- of inwijdings gebruiken van de Monniken-Orden, en deze weer met die van de daarnaar gevormde Ridder-Orden overeenstemmen. De meeste overeenkomst in de bijzonderheden, zal men welligt vinden in de Johannieter-Orde, die, oorspronkelijk een Orde van strijdbare, adellijke ridders, op de gewone wijze van de kloostergeestelijken, was ingerigt. Deze Orde, stamt met de Broederschap van de Masons, door de Kuldeers, in Engeland, en wel te York in de tiende eeuw hervormd, sedert haar stichting in een naauw verband, en in bepaalde historiesche betrekking. Wanneer dus in de inwijdings gebruiken van de Johannieters, eenige werkelijke overeenkomst in bijzonderheden plaats heeft, met die van de oude Masons, dan volgt daarom volstrekt niet hieruit, dat de Masons deze dingen van de eersten zouden hebben ontleend; maar ten deele zijn deze gebruiken aan alle Monniken-Orden gemeen; ten dele hebben ook, zowel de Masons als de Johannieter- Ridders, te dien aanzien, uit gemeenschappelijke bronnen geput. Bovendien is het mogelijk, dat sedert de Loges begonnen de Ridder-Orden na te bootsen, menig bijzonder gebruik, thans aan beide verenigingen gemeen, van de Johannieters ontleend, en in de nieuwe Ritus van beide takken van de Broederschap in Engeland, opgenomen zij. Het nieuw-Engelse Grootmeesterschap vooral, heeft sedert zijn ontstaan, menige instelling van de Johannieters toegepast.
De geboden van Mani, zijn deels innerlijke en deels uiterlijke. Aan de tien geboden voor de ,,toehoorders" sluiten zich aan de drie zegels van de mond, van de hand en van de borst, die de uitverkorenen de strengste onthouding en de grootste ontberingen oplegden. Daarbij kwamen nog vasten en verschillende godsdienstige gebruiken. Onder die geboden bekleedt een eerste plaats het geloof aan de drie grote heerlijkheden Gods: zijn licht, zijn kracht en zijn wijsheid.