Maçonnieke encyclopedie-M.

De Maconnieke Encyclopedie zoekt


Een ogenblik !


Maçonnieke Sociëteiten
MADDEN
Magie
Magiërs
Magisch Kwadraat
Magister
Machtig
Magnetisme
Magus
MAHABIM
MAHABONE
MAHAKAH
MAISON DE SECOURS
MAJOR
Makbenak
MALACHIAS
Malcolm III. Ceanmore
MALEAC
Malmesbury
Malthezer ridders
MAN
MANCHESTER
Mani
MANNHEIM
Marbach
Maria-kapel.
Maria’s kapel 2








Maçonnieke Sociëteiten (z. Nederland) is de naam van maç.°.. verenigingen in Nederland die soms met de Loge, in de plaats waar ze gevestigd zijn, zijn verbonden, soms op plaatsen worden opgericht waar geen Loges bestaan. Deze laatste moeten altijd onder een nabij gelegen Loge ressorteren, terwijl haar leden tevens lid moeten zijn van een onder het Gr.°. O.°. der Nederlanden ressorterende Loge. Deze soç.°. vergaderen niet informa en zijn niet bevoegd aannemingen in een der drie graden te doen. Heden, (1883), bestaan in Nederland maç.°. sociëteiten te Alkmaar, Almelo, Amsterdam, Apeldoorn, Arnhem, Assen, Bergen o/Z., Beverwijk, Breda, Delft, Delfzijl, Deventer, Dokkum. Dordrecht, Gorinchem , 's Gravenhage , Groningen, Haarlem, Helder, Hellevoetsluis, Hengelo (O.), 's Hertogenbosch, Hoekse Waard, Hoorn, Leeuwarden, Leiden, Maastricht, Nijmegen, Purmerend, Rotterdam (2), Schoonhoven, Sliedrecht, Sneek, Utrecht, Vlissingen, Zaandam, Zalt-Bommel, Zutfen, Zwolle en in O.en W. Indië en aan de Kaap de Goede hoop te Bandung, Buitenzorg, Cheribon, Mataram, Padang, Pekalongan, Rembang, Salatiga, Tagal, Curaçao en Kaap de Goede Hoop.
MADDEN was medestichter van de Gr.°. L.°. van Engeland, van het nieuwe stelsel (Zie het Art. DESAUGULIERS).
Magie. Met dit woord wordt de geheime kennis van bovenzinnelijke zaken aangeduid, hoewel ze in verschillende soorten of klassen moet verdeeld worden. Het woord Magie schijnt afgeleid te zijn van de Indische Godin Maja, die beschouwd werd als de eeuwige moeder aller dingen; de godin van de geestelijke en zinnelijke liefde; de godin van de voorspellingen en de dichtkunst, maar ook van het bedrog. Had deze godin dus zeer verschillende karaktertrekken, ook van de magie kan hetzelfde worden gezegd, terwijl toch, van de andere kant, een grondgedachte achter al die eigenschappen van de godin verborgen ligt. De magie omvatte oorspronkelijk dan ook de kennis van alle zichtbare en onzichtbare krachten van het universum. In haar lag de verklaring van de gehele natuur, en van de onderlinge verhouding en betrekkingen van alle verschijnselen in het natuurlijke en geestelijke leven. De oude magie werd in drie klassen verdeeld: de fysische of natuurlijke, de mathematische of hemelse, en de theologische of ceremoniële. Het fysische gedeelte omvatte de leer der natuur in al haar verschijnselen en de onderlinge verhoudingen van deze, waaraan een buitengewone betekenis werd gehecht; het mathematische hield zich bezig met de hemellichamen en hun loop en beweging, en de invloed die deze op de aardse dingen uitoefenen; het derde of theologisch deel handelde over de Godheid, de menselijke ziel, de goede en kwade geesten, de wonderen, de heilige gebruiken en mysteriën enz. Ook werd er onderscheid gemaakt tussen witte en zwarte magie, of tussen de werkelijke magie en goetie, of de zogenaamde zwarte kunst. Bij de eerste maakte men gebruik van de goede, bij de tweede van de boze geesten. Bij de kerkvaders gold de eerste dan ook vaak als een voorrecht aan de gunstelingen der Godheid verleend.

Is het nu waar, dat de magie—zoo algemeen opgevat —bij alle volken gevonden werd als een bewijs voor de natuurlijken trek van de mensen naar het geheimzinnige en onbegrijpelijke, in engere zin wordt onder magie die geheimleer verstaan die door de Perzen en de priesters van Zarathustra naar 't Westen is overgebracht, zich daar verder voortplantte, en, doormiddel van het Neoplatonisme, zelfs tot de christelijke kerk der oude dagen toegang kreeg. Deze magie steunt op de overtuiging dat de mens, krachtens zijn hogere en goddelijke oorsprong, geschikt is voor een hogere werkzaamheid, die hem in betrekking kan brengen met de bovenzinnelijke wereld, en hem tot de beheerser maakt van zijn eigen- en van de zinnelijke natuur.

Door gebed en woord kan de mens— zoo leert ze — de hogere en lagere natuur aan zich dienstbaar maken. Dit is de betere, hogere magie die 't eigendom was van de dichters en zieners van bijna alle oude volken. Daar de priesters in de oude dag beschouwd worden als bijna uitsluitend in 't bezit te zijn van alle wijsheid, en dezen hun wetenschap gaarne in duistere vormen hulden om zo meer invloed te kunnen uitoefenen, is 't verklaarbaar, dat de magie meer en meer hun eigendom werd. Maar naast deze betere, openbaarde zich, in de loop van de tijd, ook die andere magie, die op de demonologie berustte en optrad met de bewering dat ze de demonen aan zich zou onderwerpen. Om nu die demonen, of duivelen, te onderwerpen, bediende de Magie zich van z.g. geheime krachten, die sterker waren dan de goden die zelf aan het fatum en aan de natuurwetten onderworpen waren. Naast die demonologie ontwikkelde zich spoedig de Geestenzienerij, die daarin bestond, de geesten op zinnelijk waarneembare wijze voortestellen, en met deze dan in betrekking te komen. Dit bijgeloof vond ten allen tijde spoedig aanhangers, omdat men meende op deze wijze tot de onthulling van allerlei geheimen te zullen komen. Niet alle geestenzieners waren daarom bedriegers. Velen meenden, ter goeder trouw, dat ze een bovennatuurlijke kennis konden machtig worden; en toen de werking van het magnetisme ontdekt werd, was dit een zeer gewaardeerd middel om veel te vinden wat tot dusver onbekend was. Eenmaal zover gekomen, stond de weg tot allerlei dwaasheden en allerlei soort van bijgeloof open en de grenzen van waarheid en bedrog liggen zo dicht naast elkaar, dat het vaak hoogst moeilijk is beide te onderscheiden. Als psychologisch verschijnsel, verdient deze afwijking van de menselijke geest zeker nog wel een nader en grondig onderzoek.

We kunnen hier natuurlijk de geschiedenis van de Magie—hoe belangrijk ze ook moge zijn—niet vermelden, en moeten ons tot een paar aantekeningen bepalen. Door de Grieken is het gebruik ingevoerd de Perzische staatsgodsdienst en de priesterlijke leer van Zoroaster (Zarathustra) magie te noemen, hoewel latere onderzoekingen bewezen hebben, dat de magie aan de oude Zend-godsdienst vreemd was, maar bij de oude Babyloniers Kanaänieten en Egyptenaren in hoog aanzien stond. De Meden en Perzen namen de naam Magiër voor hun priesters (Atharva) aan, waaruit het te verklaren is, dat Herodotus de Magiërs een stam der Meden noemt. In later dagen werden ze ook bij de Romeinen bekend, die alle rondreizende tovenaars, waarzeggers, astrologen en mathematici met de naam magus aanduidden, maar hen ook wel kortaf Chaldeërs noemden. De Romeinse Staat duldde de magie niet; waarschijnlijk om de eigen priesters en hun wichelarijen niet te benadelen, hoewel de keizers; in eigen belang, meermalen zulk een magiër gebruikten. De christelijke keizers bestreden haar, vooral omdat ze meenden dat ze met het heidense bijgeloof in verband stond. En toch, de kerk bleef niet vrij van de eredienst van het geheimzinnige, al was 't dat de magie onder een anderen naam bij haar ingang vond. In de middeleeuwen golden de meeste natuuronderzoekers, vooral de scheikundigen, toen altijd met de Alchimisten vereenzelvigd, voor aanhangers der magie. De bekende Theophrastus Paraceleus werd toen de stichter van een theosophis-chemiatrisch leerstelsel, dat al meer en meer werd ontwikkeld, en later in Mesmer's animalisch-magnetisme een nieuwe opwekking vond. De theosofen Jakob Böhme en Gichtel, Swedenborg en St. Martin, waren, in zekeren zin, aanhangers van de zuivere magie en moeten niet vereenzelvigd worden met bedriegers als Cagliostro, Schrepfer en anderen.

Men weet het: de Vrijmij.°. had het ongeluk van ook beschuldigd te worden, met de magie in betrekking te staan; en er waren ten allen tijde schaamteloze bedriegers, die de Vrijmij.°. als een dekmantel voor hun schuldige dwaasheden gebruikten. Ieder onpartijdige, die iets van de geschiedenis weet, weet echter dat Vrijmij.°. en magie twee zaken zijn, die niet alleen niets met elkander te maken hebben, maar zelfs, in menig opzicht, lijnrecht tegenover elkaar staan, hoewel een plaats in Anderson's Constitutieboek (uitg. 1783) er onwillekeurig aanleiding toe gaf aan te nemen, dat hij meende dat de Vrijmij.°. met de oude Chaldeeuwse Magiërs in betrekking stond. Anderson moest namelijk de Magiërs, wegens hun grote verdienste voor de bouwkunde, Maçons; maar men vergeet, dat hij de zelfde naam geeft aan vele andere corporaties, die zich niet met de bouwkunde bezig hielden. Dat de Fransen, die zeer gaarne de Vrijmij.°. met dergelijke verschijnselen in de oude wereld in betrekking brengen, gretig Anderson aanvoerden, als een bewijs dat VV.°..MM.°. en Magiërs oorspronkelijk één waren, spreekt wel vanzelf; in Frankrijk beminde men altijd het mysterie; maar de werkelijke geschiedenis weet van deze dingen niets. Te betreuren is het echter, dat Cagliostro en andere geestenzieners, maar al te gretig die onbewezen beweringen aannamen en daardoor een klad wierpen op de Vrijmij.°. die haar, in 't oog der lichtgelovige menigte, blijft aankleven. Heeft nu de Vrijmij.°. niets met de Magie te maken, toch verdient het verschijnsel, dat van overoude tijden af aan, de trek naar het bovennatuurlijke, de mens, en vaak ook de meest ontwikkelden mens, beheerste, wel een nadere studie. De beoefening van de psychologie, een wetenschap die pas geboren is, behoort ook onder VV.°. MM.°. ernstige beoefenaars te vinden.


Magiërs (Màyos) was de naam van de priesters van de oude Perzen en Meden. Zoroaster (Zarathustra) heeft in de tweede helft van de VIIde eeuw v.C. een hervorming onder hen gebracht, waardoor ze in drie rangen of klassen verdeeld werden nl. Harbeds (Leerling) Mobeds (onderwijzer en meester). Dastur Mobeds (volmaakte meester). Deze priesters stonden in hoog aanzien, wegens hun voorgewende kennis van het bovenzinnelijke en bovennatuurlijke. Er wordt melding gemaakt van een orde der Magiërs, die in de XVIIe eeuw in Florence zou zijn ontstaan, en later een onderdeel vormde van de Broeders van het Rozenkruis. Verder wordt de naam Magus gegeven aan de acht rangen der Illuminaten (z.d.) en aan de zevende of laatste Graad van het klerikale systeem der Strikte Observantie (z.d.).

De Priesters van de oude Perzen en Meden van Zoroaster, waren dienaars van Ormzud, en wegens de hun toegeschreven gave, om in de toekomst te kunnen lezen, en het bezit van andere bovennatuurlijke wetenschappen, steeds in de grootste achting. Men houdt het er voor, dat de Vrijmetselarij zeer veel van hare ceremonieën; plegtigheden en gebruiken aan de Magiërs te danken heeft. De Magiërs, de priesten en de wijsgeren, verenigden in zich al de wetenschappen van die tijd, en bovenal de zedekunde, de natuurkunde en staatkunde. Alle schrijvers stemmen toe, dat deze Magiers aannemingen hadden voor hun ingewijden, aan wie zij de geheimen leerden, en ondoordringbare geheimen deden kennen. zij zelf waren belast met de opvoeding der koningen en van de groten, omdat zij de eenigsten waren, die de kunsten en de natuur kenden. Het is dus duidelijk, dat hun leer en natuurlijke godgeleerdheid, gegrond waren op de eredienst en de aanbidding van een verheven wezen; maar omdat alles zinnebeeldig bij hen was, gaven zij, door hun hieroglyphen. dikwijls aanleiding tot dwalingen. De Magiërs, bovenal die van Memphis, en Heliopolis waren zo geacht, en hun naam verspreidde zich zo ver, dat al de grote krijgslieden, de wijsgeren en de vreemdelingen van hogen rang, in Egypte kwamen, om zich te laten inwijden, ten einde de geheimen van het priesterdom te leren. Deze vervolgens naar hun vaderland terugkeerende, bediende ieder zich van zijn kennis, ten behoeve van zijn belangen, of van zijn eigenliefde, en gaf onderricht in alle leerstellingen, spelen, feesten en geheimen, volgens zijn inzichten gevoelens.

LYCURCUS en SOLON putte een gedeelte van hun zedeleer uit die geheimen, en ORPHEUS liet zich inwijden, ten einde daardoor middelen te verkrijgen, om feesten in zijn vaderland in te stellen, hetgeen aanleiding gaf tot de Griekse fabelleer.

Thalles werd bij hen onderwezen en Herodotus plukte daar een schat van wijsheid. Mozes, mede een kweekeling van de Magiers, het licht dat hij daar genoten had, tot zijn voordeel gebruikende, besteedde het, om de Israelieten van de Egyptiesche slavernij te verlossen, en bovenal, om de eredienst van de ware God te bevesligen. Men weet hoeveel het het hem kostte, om gehoorzaamheid bij het volk te verwerven toen het in de woestijn was. Doch zijn uitgebreide kundigheden, deden hem die overwinnen en zijn goddelijke last uitvoeren. behalve dat moet men overtuigd zijn, dat , na hetgeen de heilige boeken zeggen, alles wat zich in de T.°. bevond, zinnebeeldig was; ook de kandelaar met de 7 armen, de twaalf ossen, de broden, zo als ook in het Nieuwe Testament, het boek met zeven zegels, enz.

De schrijver Alexander Lenoir, zegt in zijn werk over de mysterien verder: Hetgeen dus in het begin had gediend, om degevoelens van de mensen te kennen, ten einde hen des te beter te onderwijzen en te verlichten, was nu niet meer, dan een voorwendsel om de schandelijkste driften te verbergen. Deze wanorde werd algemeen, tot aan de tijd van de bekendmaking van de Evangelische waarheden. Weldra scheidde zich een menigte, door de zedeleer van het Christendom verlicht, van het overige van de mensen af, om in stilte de geheimen, door het Evangelie geheiligd, te beoefenen; dan, de vervolgingen zich ook tot deze leerstellingen bepalende, waren de ijverige Christenen gedwongen, al hun godsdienstige oefeningen te verzinnelijken. Toen namen zij ontleende namen aan, en bedienden zich met alle mogelijke gestrengheid van de beproevingen van de Magiers. Maar zodra de godsdienst niets meer te vreezen had, toen zij tempels en bedienaars bezaten, aanbaden de Ridders Vrijmetselaren de verheven God in de ware kerk, en streefden er na, God te danken voor zijn weldaden, en Hem eer te bewijzen door de beoefening van de deugden; dan, de menselijke zwakheid kennende, legden zij zich zelf nog gestrenge wetten op , die hen gedurig, aanspoorden, om zich tegen de ondeugden te wapenen, waartoe zij konden vervallen; om de wetenschappen aan te kweken, ten dienste van het mensellelijke geslacht, en om al hun goederen te besteden, ten behoeve van reizigers en ongelukkigen. Zo zag men, dat deze laatste gevoelens hen verpligtten , zich niet met lage, lafhartige zielen te verenigen. Daarom bewaarden zij hun proeven en maakten Konstitutiën, bijna gelijkvormig aan die van de Magiers en Priesters van Memphis.

Als zij enige nieuwe proselieten maakten, begonnen zij met hen de proeven van de vier hoofdstoffen te doen ondergaan, teneinde van hun moed zeker te zijn en evenwel, welke standvastigheid zij ook betoond hadden, maakte men hen met geen geheimen-bekend, omdat men zich nog niet zeker genoeg van hun gevoelens achtte. Wanneer zij zich in de vergaderingen vertoonden, vergenoegden men zich met hen over de beproevingen te ondervragen, welke zij ondergaan hadden, terwijl men geest en bekwaamheden beoordeelde, naar de zedelijke toepassing die zij er van hadden gemaakt.

Drie jaren gingen voorbij, zonder dat zij enige inlichting ontvingen, men droeg zelfs zorg, de geringste geheimen voor hen te verbergen, uit vrees hun nieuwsgierigheid op te wekken, slechts deed men hen verstaan, dat het genootschap bestond uit kundige en moedige en deugdzame mensen; en dat alleen de tijd de vorderingen deden verdienen, die er bij bestonden. Gedurende deze drie jaren, lette de Ridders met alle omzigtigheid op het gedrag en de gevoelens van de Aspirant, en wanneer zij van zijn wijsheid en deugd overtuigd waren, werd hij Medgezel, dat is; zij begonnen met hem geheimen mede te deelen, die zij zo lang verborgen hadden. Dit wijze gebruik werd lang bewaard, maar de verschillende beroeringen, door de Vrijmetselarij ondergaan, verpligten dikwijls haar leden van elkander te scheiden, en zelfs, zich te verbergen. De Loges werden toen minder bezocht, het onderwijs minder uitgebreid, en weldra waren de zinnebeelden, die aantoonden wat de Vrijmetelarij in haar oorsprong was, onverstaanbaar voor de nieuw-ingewijden; eindelijk werd de nalatigheid zo ver gedreven, dat er omstreeks het jaar 1743, een scheuring onder de Vrijmetselaren plaats greep.

Dit geheele stuk is echter grootendeels niet meer dan een redenering, om het aangevoerde te versterken en rust niet op bewijzen.


Magisch Kwadraat is een, in gelijke vakken afgedeeld kwadraat, in alle waarde van een getal is geplaatst, en wel zo, dat de som van die getallen, hoe ook genomen, altijd hetzelfde cijfer aanwijst, b.v. aldus
816=15
357=15
492=15
===
151515
waarvan de cijfers altijd de som 15 geven. Zulk een kwadraat, waarschijnlijk uit Indië afkomstig, werd voor magische operaties gebruikt.
Magister De 8e. graad va de Duitse Goud- en Rozenkruizers.
Machtig . Zeer Machtig, driemaal ( Driewerf) machtig ( puissant, trés puisant, trois fois puisant ) Met deze bewoordingen worden de voorzitters van verschillende hoge graden aangesproken. In de graad van Grand- Commandeur du Temple, ou Souverain- Commandeur du Temple de Jeruzalem ( Sch. R. 27e gr. ) heet hij zelfs almachtig ( tout puissant)!!
Magnetisme z. Mesmer.
Magus z. Magiër.

MACKEY.
Lennhoff

De 8e. graad van de llluminaten Orde in Beyeren, de 7e en laatste graad van het klerikaal systeem; ook de 9e. en laatste graad van de Goud- en Rozenkruizers.


MAHABIM of Machobim, in uitspraak Makobim, (smarten) waarvan de verklaring in de hogere graden (Sch. R. 14e. gr.) is, Hij is dood. Moabon is ook de naam van de 2e Opziener, in de Schotse graad, van het heilige graf van JACOBUS VI.
MAHABONE Moabon. Zie MAC-BENAC.
MAHAKAH ( zamengeperst). Een woord in de hogere graden (Sch. R. 11e. gr.) voorkomende. Deze persoon was vorst van Gath (1 Kon. II: 39).
MAISON DE SECOURS. Zie ondersteuningsgestichten
MAJOR. De 6e .graad van het Duitse Goud- en Rozenkruis
MACKEY.

Makbenak is een woord in een Gr.°. van de Vrijmij.°. van enige waarde, maar waaraan de betekenis nog geenszins vaststaat. Lennig zegt in zijn Encyclopedie dat het ,,waarschijnlijk uit het Hebreeuws moet worden afgeleid en volgens de gewone opvatting betekent: ,,hij leeft in zijn zoon." Dat deze de gewone opvatting is, moet betwijfeld worden. AllerIei pogingen zijn dan ook aangewend, om een verklaring te vinden, zonder dat men nog tot een eenstemmig resultaat kwam.

Wij voor ons neigen naar de opvatting van Lenning, schijnbaar gedeeld door Marbach in zijn Agenda (MB.) en zouden dan lezen: wie of wat is gelijk aan uw zoon. Waarbij men in ‘t oog moet houden, dat ,,zoon" in Hebr. taaleigen vaak betekent: "geestvertwant", gelijke". Uit de aard van de zaak kunnen we hier niet in een nadere verklaring treden.


MALACHIAS
MALACHI OR MALACHIAS.
Een in de hogere graden (Sch. R. 32e. gr.) voorkomend woord, zijnde de naam van de eerste van de negen tenten.
Malcolm III. Ceanmore
MACKAY.
de zoon van Duncan I, bekend uit Shakspeare's Macbeth, zocht met behulp van Engeland zijn troon weer te herwinnen, overwon in 1054 Macbeth en besteeg de troon van Schotland. Door ontwikkelde vreemdelingen naar 't land te lokken, en door een milde wetgeving intevoeren, deed hij veel voor de beschaving van zijn land. De L.°. St.-John te Glasgow bezit een oorkonde van 1057 waarin M. aan de Metselaren (The free incorporate Masons of Glasgow) bescherming belooft tegen anderen die hen benadelen.
MALEAC. Een woord in de hogere graden voorkomende
Malmesbury, stad in Z. Afrika met een L.°. onder het Ned.°. Gr.°. 0.°. ,,St. Jan" gesticht 1866. Kleur scharlakenrood, met 36 leden
Malthezer ridders
Mackey
Supl Mackey
Malta-Orde van
z. johannieterorde, (Johannes Ridders) Deze, in vele hogere graden van de Vrijmetselarij nagevolgde Ridderorde, had haar oorsprong van het, bij het begin van de kruistochten in 1048, te Jeruzalem opgerichte, en aan de heiligen JOHANNES gewijde klooster, onder de Latijnsche benaming van Coennobium Hospitalariorum militium S. Johannis Hierosolomitani. De bestemming daarvan, was de kruisvarende Christenen te herbergen, bijzonder om de gewonden en zieken te verplegen, en ze tegen de ongelovigen te beschermen. De stichter was Gerhard van Avesnes, uit het geslacht van de Graven van Henegouwen. In de 12e. eeuw was deze geestelijke Orde, die in 1113 door Paus Pascal II,- en in 1120 door Paus Calixtus II bekrachtigd was geworden, nog uitgebreid, en had aan medeleden en rijkdommen gewonnen. ln 1190, gaf de tweede Ordemeesler,Raymond Dupuy, aan de Orde een nieuwe Konstilutie, in welke hij haar als een geestelijke Orde liet bestaan, tegelijk onder de naam van Ridders van het heilige Hospitaal van St. Johannes, te Jeruzalem; tevens vormde hij haar tot een wereldlijke Ridderschap, ter gewapende verdediging van de Christelijke kerk en tot geleiding van de pelgrimmen naar Jeruzalem. Hij verdeelde de gezamenlijke medeleden in Ridders, welke de wapenen moesten voeren, Kapelanen, of eigenlijke geestelijken, en in wapendragers, schildknapen en dienende Broeders (Serventi d’armi). Zij legden hun gelofte af van kuisheid en van gehoorzaamheid aan God, aan de maagd- MARIA en aan JOHANNES de Dooper. Hun ordeteeken was een wit kruis op zwarte kleeding.

Weinige jaren daarna, dwong de overtmacht van de Saracenen, de Ridders Palestina te verlaten, zij kozen het eiland Cyprus tot hun zetel, maar werden echter in 1309 van daar verdreven; zij zette zich toen neer op het eiland Rhodus, in de Middellandsche zee gelegen, en voerden de naam van Ridders van Rhodus, totdat zij in 1522, door de Turkse Sultan SOLIMAN II, gedwongen werden, eerst naar Kandia, en vervolgens naar verschillende oorden van Italie te vlugten. Eindelijk stond keizer KAREL V hun, in 1530, het eiland Maltha toe, benevens de eilanden Gozzo en Comino, tussen Sicilië en de Afrikaansche kusten, als een leen van het koninkrijk Sicilie, waarna zij de naam van Malthezer Ridders aannamen. Dit eiland bleef de zetel van de Orde tot 1798, ofschoon zij gedurig werden aangetast door de Muzelmanen, en ten laatste vooral in 1559, toen de Grootmeester LAVALETTE, het eiland tegen een geweldige, vijandelijke macht verdedigde. In 1798 werd het door BUONAPARTE, op zijn tocht naar Egypte, ingenomen, kwam in 1800, door de vrede van Parijs, in de handen van de Engelsen. Sedert dit tijdstip verloor de Ridderschap deels hare goederen, die in het begin van de 14e eeuw, door het ophouden van het bestaan van de Tempelieren zeer vermeerderd waren geworden. nadat die ook. ten gevolge van de kerkhervormingen door Luther in die landen, waar deze ingang vond, zeer waren verminderd, omdat haar goederen in geheel Europa verstrooid lagen, en de staatkundige aangelegenheden daarop een grote invloed hadden, en is zij thans geheel vernietigd. Koning Frederik Willem III, stichtte in 1812, de Pruisische Johannieter-Orde, tot een aandenken van het opgeheven Baljuwschap van Brandenburg. De JOHANNES-Ridders volgden de regel van AUGUSTINUS. Van de Protestanten onder hen, vorderde men niet dat zij ongehuwd zouden zijn of blijven. maar dat zij de huwelijkstrouw niet zouden schenden. De eigenlijke Ridders moesten van goede, oude adel zijn. Diegenen, welke hun kwartieren het naauwkeurigst bewijzen konden, heetten Ridders van rechtswege (Cavaliére di giustizia), diegenen, welke alleen door verdienste de aanneming verkregen hadden. waren Ridders van gunst (Cavaliere di grazia). De Orde werd in 8 tongvallen of naties verdeeld, namelijk: Provence, Auvergne, Frankrijk, Italië, Arragon, Duitsland, Kastilië en Engeland. De laatste scheidde zich in 1537, bij de kerkhervorming, af. De hoofden van deze naties (Piliers), bekleedde de voornaamste plaatsen in de Orde. Haar opperhoofd, die Grootmeester van het heilig Hospitaal van St. Johannes, te Jeruzalem en Gardiaan van de Heer JEZUS CHRISTUS genoemd werd, had een vorstelijke rang, en de wereldlijke macht lag grootendeels in zijn handen; ook was hij voorzitter van het Kapittel, dat de onmiddelijke Orde-aangelegenheden bestuurde, en uit 8 Ballivi Conventuali bestond. De Johannes-Ridders waren oorspronkelijk bestemd, om de gewonde kruisvaarders te verplegen. Later geleidden zij de pelgrims naar Jeruzalem. ln onze tijd beschermden zij de handel van de Europeanen tegen de barbaren. Het beginsel van ridderlijke toewijding aan edele oogmerken, bleef altijd hetzelf de, slechts de aanwending daarvan, wisselde naar tijdsomstandigheden af. De landerijen van de verschillende naties werden in priorschappen, deze in baljuwschappen (balijen), en die weer in bevelhebberschappen (kommanderijen), verdeeld. Onder de priorschappen, had het Groot-Priorschap van Duitsland de voorkeur, welke door de Hoog- of Duitse Meester (opperste Meesters van de Ridderlijke Johannes-Ordes in de Duitselanden), die rijksvorst was, bekleed werd. Onder hem stond de Johannes-Meester in Duitseland . of de Meester van de Ridderlijke Johannes-Orde in de Mark, in.Saksen. Pommerenen en Wendland. Die had zijn zetel te Mergentheim, deze te Heitersheim., in Breisgau. Merkwaardig is het, dat de Grootmeester van Maltha, in 1740, tengevolge van de Bul van Paus CLEMENS XlI, van 27 April 1738, de verenigingen van de Vrijmetselaren op het strengste verbood, en in 1741 zes Malthezer Ridders, die zich in deVrijmetselarij hadden laten aannemen, uit de Orde stiet. -

De Br.°. KRAUSE, heeft in zijn belangrijk werk, over de kunst-Oorkonden, bewezen, dat het vornaamste.deel van de instellingen en gebruiken der V.°.M.°., zo als zij thans bestaat, uit de Romeinse Bouwgilden afkomstig is. Hij betoogt tevens, op verschillende plaatsen, dat de instellingen en gebruiken bij de inwijding der oude Metselaars (Masons), in verschillende bijzonderheden overeenkomen met de instellingen en de opnemings- of inwijdings gebruiken van de Monniken-Orden, en deze weer met die van de daarnaar gevormde Ridder-Orden overeenstemmen. De meeste overeenkomst in de bijzonderheden, zal men welligt vinden in de Johannieter-Orde, die, oorspronkelijk een Orde van strijdbare, adellijke ridders, op de gewone wijze van de kloostergeestelijken, was ingerigt. Deze Orde, stamt met de Broederschap van de Masons, door de Kuldeers, in Engeland, en wel te York in de tiende eeuw hervormd, sedert haar stichting in een naauw verband, en in bepaalde historiesche betrekking. Wanneer dus in de inwijdings gebruiken van de Johannieters, eenige werkelijke overeenkomst in bijzonderheden plaats heeft, met die van de oude Masons, dan volgt daarom volstrekt niet hieruit, dat de Masons deze dingen van de eersten zouden hebben ontleend; maar ten deele zijn deze gebruiken aan alle Monniken-Orden gemeen; ten dele hebben ook, zowel de Masons als de Johannieter- Ridders, te dien aanzien, uit gemeenschappelijke bronnen geput. Bovendien is het mogelijk, dat sedert de Loges begonnen de Ridder-Orden na te bootsen, menig bijzonder gebruik, thans aan beide verenigingen gemeen, van de Johannieters ontleend, en in de nieuwe Ritus van beide takken van de Broederschap in Engeland, opgenomen zij. Het nieuw-Engelse Grootmeesterschap vooral, heeft sedert zijn ontstaan, menige instelling van de Johannieters toegepast.


MAN
MACKEY
(De) was de 2e. graad van de Duitse vereniging.
MANCHESTER (GEORGE, Hertog VAN) Grootmeester van de Groot Loge Van Engeland, van de modern Masons, van 1 Mei 1777, tot op hetzelfde tijdpunt in 1782, toen de Hertog van Cumberland, daartoe werd verkozen.
Mani, Manes, Wijsgeer, en stichter van de gnostische sekte van de Manichaeërs (z. Gnosis) in de IIIe eeuw van onze jaartelling, was in Perzië geboren, had onderricht van de Magiërs (z.d.) ontvangen, en verkreeg onder het volk spoedig een grote aanhang. Op aandrang van koning Sapor werd hij in de gevangenis geworpen en omstreeks 277 ter dood gebracht. Zijn leer verbreidde zich spoedig in Perzië Syrië Klein-Azie, Afrika en Italië en zijn stelsel hield zich tot in de XIIe eeuw staande. Zijn leer ging uit van het Perzische dualisme, dus van 't geloof aan een goed en kwaad beginsel, die beide altijd met elkaar in strijd waren. De God van het licht heeft—zei hij— vijf eigenschappen: zachtmoedigheid, wetenschap, rede, het geheim en het denken, terwijl aan de schepping van die God toebehoren: de zachte koelte, de wind, het licht, het water en het vuur. Tegenover dit alles staan de demonische eigenschappen van de boze god; de bevrijding van de zinnelijke lusten voert naar de hemel van Mani. Al naarmate zijn aanhangers zijn leer meer of minder gestreng opvatten, werden ze in twee klassen verdeeld: de waarachtigen (Siddi Kün) en de toehoorders (Samwâ-un). Voor alles werd zelfbeproeving gevraagd, of de nieuweling kracht genoeg bezat om alle zinnelijke lusten te onderdrukken en ook om afstand te doen van gewone arbeid, van tovenarij en huichelarij; Wanneer hij tot dit alles niet in staat is, en toch de godsdienst lief heeft, dan mag hij toch de omgang met de "waarachtige" genieten en moet trachten, door trouwe plichtsbetrachting en waakzaamheid, deze nabij te komen. Hij kan daardoor de tweeden graad van zaligheid deelachtig worden, die, in al haar volkomenheid, alleen voor de uitverkorenen is weggelegd.

De geboden van Mani, zijn deels innerlijke en deels uiterlijke. Aan de tien geboden voor de ,,toehoorders" sluiten zich aan de drie zegels van de mond, van de hand en van de borst, die de uitverkorenen de strengste onthouding en de grootste ontberingen oplegden. Daarbij kwamen nog vasten en verschillende godsdienstige gebruiken. Onder die geboden bekleedt een eerste plaats het geloof aan de drie grote heerlijkheden Gods: zijn licht, zijn kracht en zijn wijsheid.


MANNHEIM. De hoofdstad van de Neckarkreitz, in het Groot Hertogdom Baden (zie de Art. BADEN en KAREL FREDERIK). Al hoewel, naar men zegt. reeds in 1737 daar een Loge zou hebben bestaan, zo ontbreken nogtans de bewijzen daarvoor. De eerste eigenlijke Loge werd hier in 1778, onder de naam Carl zur Einigkeit, opgerigt, welke als Moeder-Loge (zie het Art.Loge Moeder), kort na haar geboorte, de Loges in Kaiserslautern en Landau grondvestte. De geest van het bestuur was toen nogtans ten aanzien van de V.°. M.°., al te ongunstig, zodat zij, in 1785, weer te niet ging. In 1805 herleefde zij wel weer, nam in 1806 de naam Carl zur Eintracht aan, en werd daar ter plaatse, zelfs in 1807, een Groot-Oosten van Baden opgerigt, dat in 1809. in die stad, een tweede Loge, onder de naarn Carl und Stephanie zur Harmonie, konstitueerde; maar de Groot Hertog KAREL LODEWIJK FREDERIK, verbood in 1813, alle Loge-bijeenkomsten.
Marbach
Lennhoff
(Gotthard Oswald) geb. 13 April 1810 te Jauer in Silezië, studeerde te Breslau en te Halle en werd in 1831 leraar aan het gymnasium te Liegnitz. In '32 vestigde hij zich te Leipzig, waar hij in 1846 tot hoogleraar in de filosofie werd benoemd en later onderwijs gaf in technologie en wiskunde. In 1853 stichtte hij de Maatschappij van levensverzekering ,,Teutonia". Maar Marbach is geen eenzijdig beoefenaar van de exacte wetenschap; de klassieke oudheid trok hem altijd aan, terwijl .hij met grote dichterlijke gaven is bedeeld. Vandaar dat een brede reeks van geschriften over de meest uiteenlopende onderwerpen van hem het licht heeft gezien, en hij ook een eerste plaats heeft ingenomen onder de letterkundigen van deze tijd. Waarlijk, zelden heeft iemand zo grote werkkracht geopenbaard en is iemand zo de woordvoerder kunnen worden op bijna elk gebied des levens. Het zou niet onbelangrijk zijn, hier een overzicht te geven van de door hem geschreven werken, maar ons te ver van ons doel afvoeren.
—Op 12 Oktober 1844 werd hij in de L.°.,,Balduin zur Linde" te Leipzig in de O.°. van VV.°. MM.°. aangenomen en in '48 tot Reg.°. Mr.°. benoemd, welk ambt hij tot 1862 bekleedde. Tot 1867 bleef hij buiten enige maç.°. betrekking, maar in dat jaar gaf hij weer gehoor aan de roepstem der Loge en nam hij weer de M.°. d.°. G.°. ter hand.
—Marbach's betekenis als V.°. M.°. is zeer groot. Hij is werkelijk de profeet van het maç.°. ideaal; de ideale inhoud van de Vrijmij.°. heeft hij telkens doen afspiegelen in rede, lied en rituaal. Het laatste vooral heeft hij hervormd, en in zijn drie ,,Agenda" (J. B. en MB.) een rituaal gegeven dat, behoudens die eigenaardigheden die alleen voor Duitsland van betekenis zijn, werkelijk een voorbeeld kan zijn voor allen die naar een werkelijke hervorming van de ritualen verlangen. Marbach deed meer, hij hield een brede reeks van maç.°. voordrachten, waarin hij telkens weer de ideale zijde van de Vrijmij.°. op de voorgrond plaatste en die uitmuntte door een zeer dichterlijke opvatting van het wezen der O.°.
—Belangrijk vooral in het tijdschrift dat sedert 1874 door Br.°. Marbach wordt uitgegeven getiteld: "Am Reissbrete. Handschrifliche Mittheillungen aus den unabhangigen Loges Minerva zu den drei Palmen in Leipzig, Balduin zur Linde in Leipzig, Archimedes zu den drei Reissbretern in Altenburg, Archimedes zum ewigen Bunde in Gera und Karl zum Rautenkranz in Hildburghausen. Fur Freimaurermeister". Dit maandmerk verdiende door ieder gekend te worden; het behelst hoofdzakelijk bouwstt.°. in de drie Grr.°.


Maria-kapel.(St. Mary's chapel) Maria’s kapel 2
te Edinburgh. Hier bestaat een Loge, die reeds in 1128 onder koning David I door enige bouwlieden uit Straatsburg zou gesticht zijn. Bij de oprichting der Gr.°. L.°. van Schotland in 1736 bracht deze Loge notulen aan het licht. die tot 1598 teruggaan, en waarin vele bijzonderheden, de oude bouwcorporatien betreffende, voorkomen. Het belangrijkst daaruit is, dat reeds in 1600 zekere Thomas Boswell Esq. van Auchlinkerk (dus geen bouwkundige) opziener (warder) der Loge genaamd wordt, terwijl in 1641 Robert Moray, Kwartiermeester-Generaal der Schotse armee, tot Meester van die werkpl.°. werd benoemd; wel een bewijs dat reeds in zeer oude tijden niet bouwlieden in de Loges werden opgenomen.

Maria-kapel 2. (De) St.mary’s Chapel te Edinburg. In de archieven van deze kapel bevinden zich volgens LAWRIE, de notulen van de vergaderingen van een daar opgerigte en nog bestaande Loge, die tot 1398 opklimmen maar uitsluitend handelen over algemene behandeling van zaken, in de Loge, doch geen bijzondere inlichting geven, ten aanzien van de gebruiken en de toestand van de Broederschap. Het blijkt er nogtans uit, dat reeds in 1600, een medelid van de Loge, die niet behoorde tot de eigenlijke Bouwkunstenaars, en THOMAS BOSWELL, Esq, genaamd, opziener (warden) geweest zij, en dat in 1641, een ander, die geen Metselaar van beroep was, Robert Moray, Generaal-Kwartiermeester van het Schotse leger, tot Meester van de Loge werd gekozen. In deze Loge werd op 30 Nov. 1756, de groote vergadering van 52 Schotse Loges gehouden, in welke WILLIAM SINCLAIR VAN ROSLIN, afstand deed van het erfelijk Grootmeesterschap.